PoliticsWorld

Open brief aan Rob Wijnberg – Afzender: Sjoerd de Jong

By Wednesday 28 November 2012 No Comments

Rob Wijnberg vroeg zich iets af.
‘Bestaat de Islam eigenlijk nog? Geert? Iemand?’
Wijnberg, toen nog hoofdredacteur van nrc.next, stelde die olijke vraag begin juli in zijn column in die krant. Volgde een ode aan de ‘mooie tijden’, toen Geert Wilders en andere politici nog uit volle borst het Westen verdedigden tegen islamitische horden en een vijfde colonne van cultuurrelativisten. Maar, klaagde Wijnberg, nu ging het opeens om het Kwartje van Kok, dat Wilders wilde teruggeven aan de Nederlanders.

Tja – hoe prozaïsch kun je worden, na al die apocalyptische noodkreten over islamisering en massa-immigratie? En hoewel zijn verzet tegen Europa ongetwijfeld in het verlengde ligt van de strijd tegen de islam (het is een complot van die verschrikkelijke linkse elites), een tikje minder sexy is het wel.
Nee, dan die mooie tijden waar Wijnberg van repte.

Toen wij columnisten elkaar opstuwden naar grote retorische hoogtes (‘Ga toch koken’, ‘pooiers van de profeet’, ‘kopvoddentaks’, ‘haatpaleizen’) en fenomenale taalgrappen (‘Wim heeft Pim gebaard’, een ‘ontspannen samenleving’ vraagt een ‘inspanning’). Toen publieke intellectuelen door de kolommen denderden als stieren door de straten van Pamplona. Toen iedereen wilde meedoen, voor hun hoeven uitspringen, met rode lappen naar hen zwaaien, en aan hun horens hangen. Wat een denkkracht, wat een verbale virtuositeit! Het was alsof Voltaire twee eeuwen later alsnog zijn ongelijk over Nederland moest bekennen: hoezo canards, canaux, canaille?
Ik wil je daar graag iets meer over vertellen, beste Rob. En ik doe dat – zoals je zult hebben gemerkt – in de vorm van een open brief.
Waarom die vorm?

Eigenlijk vooral om je iets mee te geven van de opwindende flavour van die verhitte tijden, die jij (1982) op een haar na hebt gemist omdat je nog net te jong was.
Want waren ze wel zo ‘mooi’?
Als negentienjarige maakte jij mee hoe Nederland in rouw werd gedompeld door de brute moord op Pim Fortuyn door een koele, op het oog gewetenloze activist. Als tweeëntwintigjarige merkte je hoe het land sidderde na de huiveringwekkende moord op Theo Van Gogh door een oververhitte jihadist. Je volgde de publicitaire oorlog die toen losbrak over de islam, de moderniteit, het Westen en Nederland – zoals ik als scholier knipselboeken aanlegde over Vietnam en Watergate. Maar je stond toen nog niet in het strijdperk.
Je trad aan bij nrc.next toen die oorlog op de keper beschouwd al over het hoogtepunt heen was, toen het over en weer schieten wat lusteloos begon te klinken, de munitie op raakte en de loopgraven langzaam werden ontruimd. Alles was wel zo’n beetje gezegd – bovendien doemden er nieuwe gevaren op aan de horizon: de kredietcrisis kwam hard aan.
Wij hadden dus de islam en het Westen, jij kreeg de kredietcrisis en de Grieken. Wij hadden Pim, Mat, Ferry, Winnie, Rita, Ayaan (Ayaan!), Afshin, Paul (Scheffer), Jaffe, Paul (Cliteur), Leon, Paul (Frentrop), Theo, Andreas, Naema, Sylvain, Joost (Eerdmans), Marco, Joost (Zwagerman), Geert, en ga zo maar door.

Jij hebt Geert.
Nou ja, vooruit dan: en Hero Brinkman.
We vochten die verbale oorlog uit in opiniestukken, met als deftigste variant: open brieven. Aan hooggeplaatste functionarissen die je voor iets (of alles) aansprakelijk wilde stellen, maar ook aan vrienden of ‘geestverwanten’. Leon de Winter was een meester in het genre: hij bestookte de hele elite met open brieven wegens hun falen (Geert Mak, Xandra Schutte, Piet Hein Donner, de hoofdredacteur van de Volkskrant, de voorzitter van de Europese Unie, koningin Beatrix, God). Maar ook bijvoorbeeld Afshin Ellian (Donner, God) en Ayaan Hirsi Ali (Job Cohen, Donner, de voorzitter van de Europese Unie) konden er wat van.

Onder vrienden bloeiden de correspondenties onder meer tussen criticus Michael Zeeman en schrijver Abdelkader Benali (verschenen in boekvorm), Zeeman en Hans Maarten van den Brink (later gebundeld), Andreas Kinneging en Naema Tahir (later getrouwd). Hier werd het azijn dan verruild voor de strooppot, de schimpscheuten voor een wederzijdse uitwisseling van complimenten. Afshin Ellian, de best geschoolde bombasticus van het ensemble, zong bijvoorbeeld uit volle borst de lof van Ayaan, de ebbenhouten Voltaire. Kinneging en Tahir dansten een pirouette van beschaafd geflirt, in een gedeelde afkeer van slechte manieren, verweekte kerels en manwijven.
Ik moet je zeggen – je merkt het al – ik heb altijd een hekel gehad aan die open brieven. Om een simpele reden: ze maken de schrijver groter dan het onderwerp. De open brief is een vorm van vanity publishing, een pontificaal gebaar van stuurlui aan wal die zichzelf groot willen maken. Groter dan de armzalige gewone lezer, met zijn zelfgeplakte enveloppe met ‘ingezonden brief’. En bijna zo groot als de adressant. Want dat is de subtekst: kijk mij, ik ben zo belangrijk, mijn ideeën zijn zo gewichtig, dat ik de burgemeester/ minister/ koningin/ God direct aanspreek, om te laten weten dat het zo niet langer kan!

Dat stijlmiddel paste heel goed bij die koortsige tijden. Want dat waren geen jaren van navelstaren of zelfonderzoek, zoals je misschien zou denken, maar eerder van nationaal vingerwijzen over en weer. Er zat een wisseling van paradigma aan te komen, in de manier waarop Nederlanders naar zichzelf kijken en hun land definiëren. Na de woest linkse jaren zeventig, toen alles wat rechts was niet deugde, volgden de woest rechtse jaren nul, waarin links soms bijna synoniem leek te worden met landverraad.
En de open brief, die priemende vingerwijzing, paste daar natuurlijk uitstekend bij. Want schrijvers van open brieven eisen immers altijd van iemand anders dat die stappen onderneemt (de burgemeester, de minister), tot inkeer komt (de hoofdredacteuren), zijn excuses aanbiedt, of ophoudt te bestaan (God). De adressanten, dat zijn de wegkijkers en goedpraters, de laffe regenten die weigeren de angstige realiteit onder ogen te zien – waar wij onverschrokkenen hen toe moeten oproepen.

Bovendien immuniseert de schrijver van een open brief zichzelf tegen twijfel aan zijn status of bedoelingen: hij werpt zich immers op voor het vaderland, voor miljoenen onderdrukte vrouwen, of voor de toekomst van onze kinderen. De latere Opinio-hoofdredacteur Jaffe Vink schreef, nog voordat het genre doorbrak in de kranten, een lange, stichtelijke open brief aan zijn dochter, om haar te adviseren in deze donkere dagen. Dus ja, deugen, dat doen deze schrijvers. Hier sta ik – ik kan wel anders, maar dat wil ik niet want U, het vaderland, miljoenen vrouwen, de wereld hebben mij nodig!
Maar nu even terug naar jou en mij. Voldoen wij aan die criteria? Tja – wie heeft mij nodig? Niet de EU, en die miljoenen vrouwen vermoedelijk evenmin. En sinds wanneer ben jij een burgemeester, minister of God? Goed, hoofdredacteur mag ook.
Bovendien, ik ken jou al een tijdje, Rob (ik zeg maar geen ,,Robbie’, als je het niet erg vindt – je bent toch ook alweer bijna dertig…). Ik heb je meegemaakt als beginnend redacteur bij de Opinieredactie, toen je nog in de ban was van generatiebespiegelingen, een fase waar iedere publicist even doorheen moet, zoals moslims door de Verlichting. Jouw zelfdiagnose leidde tot het boekje Boeiuh! (wat was dat ook alweer?).

Dan is het nu tijd voor de strooppot.
Want er is ook sprake van bewondering, Rob. Niet alleen voor je actualisering van de filosofie in je boeken, maar ook voor je open oog voor de duizelingwekkende pirouette van nieuws, betekenis en opinie in de moderne media. Dat opgewonden, soms opgefokte ballet heb je met veel schwung en lust in ideeën vaak besproken in je columns voor nrc.next. Soms met een beetje boude opinies, maar altijd prikkelend en lezenswaardig. .

Ik moet er wel bij zeggen, soms was het wel veel opinie. Dat zag je wel vaker in de media, de neiging om het nieuws een beetje te zien als een standaard voorgerecht (je kunt het ook overslaan) en het hoofdgerecht te zoeken in ‘duiding’ à la carte. Begrijpelijk genoeg natuurlijk, in een wereld van glasvezel waarin het nieuws je 24/7 om de oren suist: je gaat er dan al snel vanuit dat iedereen het nieuws ‘al kent’ en nu vooral wil weten wat het ‘betekent’.
Toch is dat een raar idee, als je er bij stilstaat. Alsof er ergens in het universum een reservoir ‘Nieuws’ staat, waaruit een Grote Onbekende elke dag een straaltje over de mensheid laat stromen – waarna journalisten, als moderne astrologen, gaan uitleggen ‘wat het betekent’. Overal hetzelfde koffiedik, maar de een ziet er meer in dan de ander.
Maar was nieuws dan niet ‘een afspraak tussen journalisten’? Is het koffiedik niet hier en daar wat lichter of juist donkerder?
Dat lijkt mij wel. Frits Wester heeft me ooit uitgelegd dat ‘nieuws nieuws is’, en dat nieuws de krant in moet ‘omdat het nieuws is’. Kort maar krachtig. Maar ja, daar heb je het alweer: nieuws is nieuws omdat een journalist het zegt. Aan de andere kant, de hoofdredacteur van het NOS Journaal die beweerde dat het zijn opinie was dat ‘feiten niet bestaan’, maakte waarschijnlijk een grap. Ik bedoel, het is geen opinie dat Irak in 2003 werd binnengevallen, en niet in 2002. En de atoombom op Hiroshima haalde niet de krant omdat journalisten dat hadden ‘afgesproken’. Laten we er geen karikatuur van maken.

Maar het is wel een feit, dat de meningen van journalisten soms bepalen wat de feiten zijn. Zeker bij het ‘nieuws’ dat Nederland in die mooie tijden van jou beheerste.
Toen ging het immers om een ‘ideeënstrijd’ (Uw munitie voor de ideeënstrijd was de leus van het te vroeg gesneefde Opinio). Waren we tolerant of decadent? Was populisme een gevaar of een zegen? Was immigratie onze redding of onze ondergang? Nieuws en betekenis vloeiden in elkaar over – de een zijn betekenis was de ander zijn nieuws. Elke alarmkreet of oneliner van Pim, Rita of Geert was nieuws – en daarna mochten ze zelf uitleggen wat het betekende, voordat Ferry Mingelen of een andere onaangedane commentator uitlegde dat het allemaal weinig te betekenen had.

Althans, zo herinner ik het me.
Nu trapte jij al nooit in het afgesleten idee dat Nieuws een gegeven is, de zelfverzekerde, maar wat domme heer die leidt op de dansvloer, en Uitleg een slimme dame, die toch moet volgen. Maar je geloofde ook niet in het postmoderne idee dat ‘feiten niet bestaan’, zodat iedereen wat maar raak kan lullen. Sterker nog, die rubriek next checkt, waar jij mee begon, is een herinnering aan de kerntaak van de journalistiek: proberen te vertellen hoe het zit, en het kaf van het koren scheiden.
Dat is ook niet altijd even eenvoudig.

Een berucht voorbeeld is dat dolle opiniestuk van Geert Wilders in 2007, waarin hij riep dat de Koran moest worden verboden. In dat staartje van de ‘mooie tijden’ speelde jij trouwens al een rol. De opinieredactie van NRC Handelsblad, waar jij toen deel van uitmaakte, vond dat stuk niet geschikt – het was meer een tirade dan een betoog – en bood Wilders aan het in te korten en te plaatsen als ingezonden brief. Maar dat was natuurlijk niet de bedoeling: hier werd Nieuws gemaakt!
De afzender trok het stuk toen verbolgen in en stuurde het naar de concurrent – die het een dag later onverkort op de pagina zette en er de krant mee opende. Mooie ironie: de krant noemde het artikel, groot afgedrukt met een illustratie erbij, een ‘ingezonden brief’. Ja, je moet toch een beetje afstand houden, niet? (Ze vonden de afzender ook een beetje raar in zijn hoofd, geloof ik, in het hoofdredactioneel commentaar dat ze diezelfde dag aan het stuk wijdden).
Kijk, zo kan het ook.

Leergeld, Rob – zo werkt het. Wat mij betreft siert het jullie nog steeds, dat jullie je niet wilden laten chanteren met het argument Nieuws om een abject stuk in de krant te zetten. Ik heb dat ook verdedigd. Maar ik geef toe, ik weet niet wat ik gedaan zou hebben als ik dat stuk om 08.00 uur op mijn bureau had gehad, en niet nadat het was ingetrokken. Principes zijn mooi, maar denk aan Frits: nieuws is nieuws. Misschien hadden we toch ook, met wat meer tijd, een jezuïtische oplossing gezocht, denk je niet?
Weet je nog wie Rikus Spithorst was?

Dat was die aardige woordvoerder van reizigersorganisatie Rover, die ’s avonds achter de laptop kroop om ook eens los te gaan tegen de wereld. Onder pseudoniem natuurlijk, want hij was maar Rikus. Maar toen hij had geblogd dat het huis van Femke Halsema wel in de fik gestoken mocht worden – ik ben vergeten waarom, maar dat deed er geloof ik ook niet veel toe – waren de rapen gaar. Hij moest op appèl komen in Nova om zich bestraffend te laten ondervragen door Twan Huys, moest zijn excuses aanbieden en raakte zijn baan kwijt.
Arme Rikus – ook een slachtoffer van jouw ‘mooie tijden’. En hij is lang niet de enige die een beetje laat een tik van de polemische molen kreeg, toen de grote spelers met hun open brieven er eigenlijk alweer mee ophielden (denk aan de wraakzuchtige vutter Hans Moll, de Rikus Spithorst van het Midden-Oostendebat).

Ik stond zelf wel vanaf het begin met mijn poten in het polemische bluswater. Met onder meer Bas Heijne hoorde ik volgens de betreurde Volkskrant-columnist H.J. Schoo bij degenen die ‘niet achter de nieuwe Zeitgeist aanhobbelden’. Integendeel, met ‘ijzeren hand’ namen wij volgens Schoo de verdediging op ons van ‘de meest vooruitgeschoven post aan het afwijzingsfront’. Theo van Gogh schreef trouwens hetzelfde over Heijne en mij, zij het in wat minder soevereine bewoordingen.
En met opmerkelijke gevolgen. Onder de reaguurders op de site van Van Gogh, De gezonde roker, dook bijvoorbeeld de broer van een oud-klasgenoot van mij op, die Theo verzekerde dat ik ook in de schoolbanken, ver weg in de jaren zeventig, al een radicaal-linkse klootzak was geweest. Een gekrenkte stem uit het verleden die zijn kans schoon zag. Na dertig jaar kreeg ik alsnog een grote broer achter me aan.

Ik herinner me die klasgenoot heel goed. Hij heette ook Theo en had kennelijk te lijden gehad onder de verbale pesterijen of betweterijen van mij en mijn linkse vriendjes op school. Ik kan me er iets bij voortstellen; hij was de enige uitgesproken verdediger van de NAVO, de sjah van Perzië en Prins Bernhard, in een klas die verder vooral bestond uit aardige, maar tamelijk kleurloze jongens en meisjes.
Het gekke is, dat wij toen ook dachten dat we een bedreigde minderheid waren. De tijden van Den Uyl, Maagdenhuis en Woodstock waren allang voorbij, het nihilisme van punk en disco was in opmars. Toen ik in de eerste klas kwam (1972) had iedereen in de zesde lang haar; toen ikzelf in de zesde zat (1978), was er niemand in de eerste met zo’n zwabber. En Theo mocht ik juist wel, omdat hij tenminste een mening had (zij het de verkeerde). Zoals ik later Jaffe Vink altijd heb bewonderd omdat hij zo gepassioneerd uithaalde met zijn bijlage Letter & Geest (al was ik het er nooit mee eens). Alles beter dan de grauwsluier die toen over veel van de Nederlandse journalistiek hing.
Maar Theo uit 4-alpha heeft het destijds blijkbaar anders beleefd.

Eén sociologische verklaring (van de koude grond) voor die ‘mooie tijden’ van jou, is dat alle Theo’s uit de jaren zeventig nu eindelijk wraak konden nemen op de (vermeend) linkse types die hen in de schoolbanken hadden weggezet of afgebekt. Zulke krenkingen gaan diep. Soms zie je er iets van terug in De reünie, ook een programma waarvan de populariteit iets zegt over onze hang naar geborgenheid en nostalgische herkenning.
Alleen, opvallend is dan weer dat het niet zozeer die rechtse Theo’s van weleer waren, die het hoogste woord voerden, maar juist weer diezelfde linkse loudmouths, alleen nu de andere kant op. Leon de Winter, Paul Scheffer, Gabriël van den Brink, Sylvain Ephimenco – allemaal hadden ze immers ooit linkse of zelfs radicaal-linkse strepen op hun mouw gehad. Afshin Ellian, megafoon van het liberalisme, opereerde ooit in revolutionair Iran en het door de Sovjets bezette Afghanistan.
De historicus James Kennedy heeft vaak zijn verbazing uitgesproken over die ‘curieuze hang naar nieuwe dogma’s’ van Nederlanders. Hij spreekt van ‘plotselinge, radicale en massale bekeringen’ en paradigmawisselingen, waarbij tegengestelde politieke en maatschappelijke visies ‘niet tegen elkaar worden uitgespeeld, maar elkaar opvolgen’. Geen echt debat dus, maar een permanente wisseling van plaats tussen aanklagers en verdachten.

Ik muntte een term voor die radicale omslag in opinies: ‘spijtwraak’. Een combinatie van spijt over de ‘doorgeschoten’ jaren zeventig en wraak op diezelfde jaren, juist door mensen die er zelf van hadden geprofiteerd. Dat leidde tot een dubbele moraal. Zij emancipeerden zich dwars door de ruiten van het gezag heen, maar nieuwkomers moesten zich aanpassen; hun heetgebakerde woorden waren broodnodig voor het debat, maar die van anderen waren haatzaaiend of juist walgelijk laf; hun vrijheid van meningsuiting was heilig, maar de anderen moesten eigenlijk wel eerst even door de Verlichting heen, of hun foute verleden afzweren, voor je ze serieus kon nemen.
Dat de maatschappelijke deugden die in hun voordeel hadden gewerkt (ja, zoals tolerantie en maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel) ook de emancipatie van nieuwe groepen zouden kunnen bevorderen, daar hoorde je een stuk minder over. En die nieuwe groepen zelf hoorde je al helemaal niet (terwijl ze toch geregeld en op hoge toon werden uitgedaagd, pardon: uitgenodigd, zich tegen zichzelf uit te spreken). Nu was eindelijk eens het woord aan Ons, om ons ‘gevoel van verlies’ te uiten en verwerken. Lees de pontificale stukken van de opinieleiders uit die tijd nog eens na, en je vraagt je af of ze in estafette zijn uitgesproken in zo’n veel te grote stoel in de Ridderzaal.

En is er iets veranderd?
Dat valt tegen. De integratie van ‘nieuwkomers’ gaat gestaag door, met vallen en opstaan, maar om nu te zeggen dat politiek, bestuurlijk en intellectueel Nederland collectief – of ik bedoel: ‘samen’ – de hand aan de ploeg heeft geslagen of de schop in de aarde heeft gezet, nee. Het Haagse integratiebeleid ging trouwens al helemaal niet radicaal overstag – al werd er wel vooral veel bezuinigd.
Toch is er wel degelijk iets ingrijpend veranderd.
Dat zijn onze woorden.
Want de omwenteling in Nederland, opgestuwd door twee afgrijselijke moorden, eindigde in woorden. Zoals Willem Schinkel heeft opgemerkt: de revolutie van Pim Fortuyn was een verbale revolutie. Wat veranderde, waren de termen waarin het debat werd gevoerd, de woorden waarmee we over Nederland en over onszelf en anderen praten. Ook al die open brieven waren revolutionaire daden – pogingen om een idioom te vestigen, om de grenzen van het debat af te bakenen en een nieuwe politieke correctheid te vestigen. Sindsdien zitten we met dat ‘gevoel van verlies’ en die ‘massa-immigratie’, met de ‘Linksmensen’ en de ‘doorgeschoten’ tolerantie.
Ooit hadden we de Waterlinie, nu hebben we de Woordenlinie.

Nu jij weer, Rob.
Die overgang naar een nieuwe normaliteit – dat lijkt me een kolfje naar jouw hand. Zijn die nieuwe woorden even heilig en dogmatisch als de oude? Zitten we vast in dat gevoel van verlies? Valt er nog iets nieuws te beleven in Nederland? Het moet haast wel, want onder die woorden gaat het leven natuurlijk gewoon door. Hoe gaat het met die nieuwkomers? Wat zijn eigenlijk – daar zijn ze dan – de prettige en onprettige feiten?
Dat ontdekken vergt nieuwsgierigheid, goed lezen, kijken en nadenken. En dat laatste schijn jij buiten de journalistiek al te hebben geleerd.
Er is dus werk aan de winkel. Over de nieuwe Nederlandse samenleving achter het debat van de afgelopen twaalf jaar. Of eronder, zo je wilt. En wie weet levert dat, als we er eenmaal weten wat het betekent, ook iets anders op: nieuws.
Waren het mooie tijden? Ik dacht het niet.
Maar tijden waren het, Rob – nu graag terug naar de jouwe.

Sjoerd de Jong is journalist en publicist en thans werkzaam als Ombudsman bij NRC Handelsblad.