Middle EastWorld

Paradoxen van de Arabische ‘refo-luties’

By Tuesday 22 March 2011 No Comments

Op dit moment klinken er in Tunesië en Egypte bezorgde geluiden over sabotage door de verslagen elites. In revolutionaire en pro-democratische kringen spreken velen van een sluipende contrarevolutie. Dit is niet verrassend. Als een revolutie bestaat uit een hevige strijd om diepgaande veranderingen, kan elke revolutie een (sluipende of openlijke) contrarevolutie verwachten. Na de Franse, Russische, Chinese, Iraanse en Nicaraguaanse revoluties dreigden burgeroorlogen of internationale conflicten. De vraag is niet óf er een contrarevolutie dreigt, maar of de revoluties revolutionair genoeg zullen zijn om het gevaar van restauratie af te wenden. Het lijkt erop dat de Arabische revoluties juist vanwege hun onmiskenbaar eigen karakter bijzonder kwetsbaar zijn. Hun structurele anomalie wordt uitgedrukt in een paradoxaal traject van politieke verandering.

Historisch gezien zijn er drie typen van bottom-up-politieke omwentelingen en/of regime change te onderscheiden. Bij de eerste organiseren sociale en politieke bewegingen doorgaans vrij langdurige campagnes om hervormingen door te voeren binnen de staatsinstituties. Met behulp van sociale macht – het mobiliseren van de gewone mensen – dwingt de oppositie de politieke elite tot hervormingen van wetten en instituties, vaak met behulp van een of ander sociaal pact. Hierbij vinden de veranderingen dus plaats binnen de kaders van bestaande politieke structuren. De overgang naar democratie in landen als Mexico en Brazilië in de jaren tachtig verliep langs deze lijnen. De leiding van de Iraanse Groene beweging volgt op dit moment een soortgelijk ‘reformistisch’ traject. Bij dergelijke trajecten varieert de reikwijdte van de hervormingen. Het kan gaan om oppervlakkige veranderingen, maar ook om zeer diepgaande als juridische, institutionele en politiek-culturele hervormingen samengaan.

Het tweede type politieke verandering is het ‘opstand-model’, waarbij een revolutionaire beweging gedurende lange tijd wordt opgebouwd en uiteindelijk resulteert in een organisatie met een erkend leiderschap en een blauwdruk voor een toekomstige politieke structuur. Terwijl het zittende regime zich verdedigt met behulp van de politie of het leger eroderen de machtsstructuren. Het revolutionaire kamp zet door, trekt overlopers aan, vormt een schaduwregering en creëert alternatieve machtsorganen. Ondertussen raakt de uitvoerende tak van het regime verlamd, wat leidt tot een toestand waarin de macht wordt gedeeld door de zittende regering en de oppositie. Deze situatie van ‘duale macht’ eindigt in een strijd waarin het revolutionaire kamp met geweld de staatsmacht omverwerpt en overneemt. De oude organisaties van machtsuitoefening worden ontmanteld en nieuwe worden gevestigd. Er is sprake van een grondige revisie van de staat, met andere functionarissen, een andere ideologie en een andere manier van regeren. De Iraanse revolutie van 1979, de Sandinistische revolutie in Nicaragua in hetzelfde jaar en de Cubaanse revolutie van 1952 belichamen een dergelijk opstand-traject.

De derde mogelijkheid kan worden omschreven als ‘regime-implosie’. Hierbij groeit de revolutionaire beweging ofwel middels algemene stakingen en wijdverbreide burgerlijke ongehoorzaamheid, ofwel doordat de machthebbers als het ware worden omsingeld door het revolutionaire geweld, met als resultaat dat het regime implodeert. Die ineenstorting gaat gepaard totale wanorde, waarbij de overheid grotendeels ophoudt te functioneren. Ook in dit geval ontstaan er nieuwe elites en instellingen. Het regime van Ceausescu in Roemenië implodeerde in 1989 te midden van politieke chaos en geweld; uiteindelijk ontstond er een heel ander politiek en economisch systeem onder een nieuwe politieke structuur, de Nationale Raad voor de Redding van Roemenië. Het is mogelijk dat ook een dergelijke implosie in het Libië van Kadhafi zal plaatsvinden als de opstandelingen Tripoli in een wurggreep weten te houden. Bij zowel een ‘opstand’ als een ‘implosie’ vinden de pogingen om de politieke structuren te hervormen niet plaats binnen de bestaande staatsinstituties, maar voor het overgrote deel daarbuiten – dit in tegenstelling tot het ‘reformistische’ model.

Nu doet zich het feit voor dat de revoluties in Egypte en Tunesië op geen van de bovengenoemde modellen lijken. In deze landen leidde krachtig politiek verzet tot de snelst verlopende revoluties van onze tijd. De Tunesiërs hadden er een maand voor nodig en de Egyptenaren slechts achttien dagen om de langjarige autoritaire heersers uit de macht te ontzetten. Hierbij werden tevens een aantal instituties van de machthebbers ontmanteld, zoals regeringspartijen, wetgevende instituties en een aantal ministeries. Ondertussen werden constitutionele en politieke hervormingen in het vooruitzicht gesteld.
Dit alles werd opmerkelijk vreedzaam en snel bereikt. Maar door het verbazingwekkende tempo waarin de overwinning werd behaald had de oppositie te weinig tijd om parallelle bestuursorganen op te bouwen om daarmee een nieuwe staat in plaats van de oude te stellen. In plaats daarvan wil de oppositie dat de instituties van de zittende regimes (in Egypte bijvoorbeeld het leger) in naam van de revolutie wezenlijke hervormingen doorvoeren zoals wijziging van de grondwet, vrije verkiezingen te laten plaatsvinden en vrije politieke partijvorming en, op lange termijn, duurzame democratie te garanderen. Ook hieruit blijkt een belangrijke anomalie binnen deze revoluties: ze beschikken over enorme sociale macht, maar ze hebben geen bestuurlijke autoriteit. Ze hebben een hoge mate van hegemonie, maar in feite regeren ze niet. Daarom houden de zittende regimes nog steeds stand. Er zijn geen nieuwe staatsvormen of bestuursorganen ontstaan, noch een nieuwe modus operandi om het land te besturen die de revolutionaire wil belichaamt.

De Oost-Europese revoluties van de late jaren tachtig kenden, net als hun Arabische equivalenten, een geweldloos en opmerkelijk snel verloop (zo duurde de revolutie in Oost-Duitsland slechts tien dagen). Maar in tegenstelling tot Egypte en Tunesië slaagde men er hier wel in om de politieke en economische systemen volledig te transformeren. Dit was in het geval van Oost-Duitsland mogelijk omdat de geïmplodeerde Oost-Duitse communistische staat eenvoudig kon worden opgenomen in de bestaande West-Duitse regeringsstructuren. Daarnaast was het verschil tussen het systeem dat de Oost-Europeanen hadden (één partij in een communistische staat) en dat wat ze wilden (liberale democratie en markteconomie) zo gigantisch, dat het verandertraject wel revolutionair moest zijn. Halfslachtige, oppervlakkige en reformistische veranderingen zouden snel zijn ontmaskerd en waren zeker op verzet gestuit.

Dit ligt totaal anders bij de Arabische revoluties, waar de eisen – “verandering, vrijheid en sociale rechtvaardigheid” – zo breed geformuleerd zijn dat ze zelfs door de contrarevolutionairen kunnen worden geclaimd. Daarom lijken de Arabische revoluties misschien meer op de Rozenrevolutie van 2003 in Georgië en de Oranjerevolutie van 2004/2005 in de Oekraïne. In beide landen werden de zittende, frauduleuze heersers ten val gebracht door grootschalig en langdurig protest vanuit het volk; het verandertraject lijkt, strikt genomen, eerder reformistisch dan revolutionair.
Maar er zit ook een wat bemoedigender kant aan de Arabische politieke omwentelingen.

Er is onmiskenbaar sprake van een krachtige revolutionaire geest, waardoor de gebeurtenissen in wezen nog ingrijpender zijn dan die in Georgië of de Oekraïne. In Tunesië en Egypte hebben het vertrek van de despotische heersers en de ontmanteling van hun onderdrukkingsapparaat ervoor gezorgd dat de burgers, met name die uit de lagere klassen, nu een ongekende vrijheid hebben om hun samenlevingen op te eisen. Net als bij de meeste revolutionaire omwentelingen is er een enorme energie vrijgekomen in het politieke domein. Verboden partijen komen weer bovendrijven en nieuwe worden opgericht. Maatschappelijke organisaties laten hun stem duidelijker klinken en er zijn opmerkelijke bottom-up-initiatieven.

In Egypte zijn werknemers niet langer bang voor vervolging en eisen op strijdlustige wijze hun geschonden rechten op. Er wordt gestreefd naar nieuwe, onafhankelijke vakbonden; onlangs werd de Coalition of the 25 January Revolution Workers gevormd om de revolutionaire principes “verandering, vrijheid en sociale rechtvaardigheid” kracht bij te zetten. Op het platteland richtten kleine boeren (met minder dan tien feddans land – 4,2 hectare) onafhankelijke belangenverenigingen op, terwijl anderen de strijd voor hogere lonen en betere leefomstandigheden voortzetten.
De onlangs opgerichte  Organization of the Residents of Cairo’s Ashwa’iyyat (sloppenwijken) roept op tot afzetting van corrupte gouverneurs en de afschaffing van de ‘lokale raden’ die door het regime worden ondersteund. Jongerenorganisaties nemen initiatieven voor opknap-acties in sloppenwijken en zetten zich ook op andere manieren maatschappelijk in om hun trots als burgers te herwinnen. Studenten gaan de straat op om van het Ministerie van Onderwijs veranderingen in de leerplannen te eisen. De verhalen van koptische en islamitische samenwerking om te strijden tegen sektarische geruchten en provocaties zijn reeds bekend en hoeven hier niet te worden herhaald. En natuurlijk blijft het Revolutionaire Front van Tahir druk op de militairen uitoefenen om de hervormingen door te voeren.

Dit alles geeft  in deze bijzondere tijden blijk van een groot engagement onder het volk. Het uitzonderlijke gevoel van bevrijding, de drang tot zelfverwezenlijking, de droom van een nieuwe en rechtvaardige maatschappelijke orde, om kort te gaan: het verlangen naar ‘alles wat nieuw is’ – dát is de essentie van deze revoluties.

Bij deze keerpunten lopen de samenlevingen ver voor hun politieke elites uit. Juist daardoor wordt echter de belangrijkste anomalie van de revoluties zichtbaar: de discrepantie tussen een revolutionair verlangen naar het ‘nieuwe’ en een reformistisch traject dat ertoe kan leiden dat het ‘oude’ wordt gehandhaafd. Hoe moeten we deze Arabische revoluties dan interpreteren? Ze kunnen geen ‘revoluties’ in de traditionele betekenis van het woord worden genoemd, maar het gaat ook niet alleen om ‘reformistische’ maatregelen. In plaats daarvan zouden we kunnen spreken van ‘refo-luties’. Dat wil zeggen: revoluties die sterk reformistische maatregelen willen doorvoeren binnen (en ook door middel van) de instituties van de oude regimes. Als zodanig staat de term ‘refo-lutie’ voor een paradoxaal proces, dat kwetsbaar is en moet worden gekoesterd.

‘Refo-luties’ hebben absoluut het voordeel dat ze een ordelijke overgang waarborgen waarbij geweld, grootschalige vernietiging en chaos worden vermeden – kortom: de kwaden die zo vaak de hoge prijs van verandering zijn. Revolutionaire excessen kunnen worden vermeden: de standrechtelijke executies, de guillotines, de terreur, de uitsluiting en de wraakacties. Maar daar staat tegenover dat een werkelijke overgang door middel van dergelijke sociale pacten alleen plaatsvindt als de samenleving (maatschappelijke organisaties, vakbonden etc.) waakzaam is en druk blijft uitoefenen. Want ‘refo-luties’ dragen het risico van contrarevolutionaire restauratie in zich, júist omdat de revolutie niet kan doordringen tot de meest cruciale instituties van de staatsmacht. Het is gemakkelijk voor te stellen dat machtige stakeholders die door de felheid van de volksopstanden schade lijden, zich wanhopig hergroeperen, sabotage plegen en een propaganda-offensief ontketenen. Voormalige topambtenaren, ex-partij-apparatsjiks, invloedrijke hoofdredacteuren, het bedrijfsleven, rancuneuze leden van geheime diensten en uiteraard de krijgsmacht zijn in staat de machts- en propagandacentra te infiltreren om de zaak ten gunste van zichzelf te beïnvloeden. Dit gevaar kan zich met name aandienen als het revolutionaire enthousiasme wegebt, het normale leven weer op gang komt, de harde realiteit van de wederopbouw doordringt en het volk gedesillusioneerd raakt. Het is dan ook buitengewoon moeilijk om zinvolle veranderingen door te voeren zonder ‘refo-luties’ te veranderen in revoluties.

Asef Bayat is Professor of Sociology and Middle Eastern studies at University of Illinois.