Verslagen

ZEKER WETEN

By Friday 22 June 2007 No Comments

Door: Liesbeth van de Grift

Assimilatie mag en móet zelfs – dat is de nieuwe consensus in de Nederlandse politiek. De tijden van het multiculturalisme zijn voorbij. Bijna alle politieke partijen zijn het erover eens dat van burgers verwacht mag worden dat ze zich achter een gemeenschappelijk gedachtegoed scharen.
Discussiepunt vormt alleen nog de reikwijdte van dit gedachtegoed. Hoogleraar migratierecht Thomas Spijkerboer spreekt in het essay ‘Zeker weten. Inburgering en de fundamenten van het Nederlandse politieke bestel’ zijn zorg uit over deze ontwikkeling. Maar zijn zijn zorgen terecht? En biedt zijn pleidooi voor een onzekere publieke moraal een bruikbaar alternatief?

Op 14 mei organiseerde stichting Eutopia de bijeenkomst ‘De waarde van de democratische rechtsstaat’. Hier presenteerde Spijkerboer zijn essay en ontving hij bijval alsmede ferme kritiek van een aantal collegae: Ruud Koopmans (VU), Halleh Ghorashi (VU) en Paul Scheffer (UvA). Michaël Zeeman zag er als debatleider op toe dat er van ‘academische gezelligheid’ geen sprake zou zijn.

Een taboe is doorbroken en men heeft het niet doorgehad. Dit stelt Spijkerboer op basis van zijn onderzoek naar het parlementaire debat rond de twee inburgeringswetten die in 2006 en 2007 van kracht zijn gegaan. Kennis van normen en waarden in de Nederlandse samenleving als voorwaarde voor goed burgerschap is sluipenderwijs vervangen door het delen van deze normen en waarden.

Politieke partijen gebruiken beide voorwaarden door elkaar en het onderscheid lijkt hun niet op te vallen. Alleen kleine partijen als GroenLinks en de Christenunie tekenden bezwaar aan. De grote meerderheid van de parlementaire partijen is het erover eens dat een gemeenschappelijk gedachtegoed belangrijk is. Hoe beperkt of omvangrijk deze publieke moraal dient te zijn, daarop richt zich de discussie.

Een overheid die bepaalt wat burgers moeten vinden is gevaarlijk. Zonder het Nederlandse politieke systeem op enige wijze gelijk te willen stellen met de totalitaire systemen in de twintigste eeuw wil Spijkerboer het toch gezegd hebben: de totalitaire ideologieën berustten op eenzelfde idee. In Nederland is het nog lang niet zover, maar toch, zo stelt Spijkerboer, ‘is de teerling wel geworpen: de staat mag zich bemoeien met de overtuigingen van (sommige) mensen’.
Aan deze consensus zijn tot nu toe geen praktische consequenties verbonden, maar  Spijkerboer ziet zichzelf als een ‘early warning system’ en wil met zijn oproep de huidige consensus doorbreken.

In plaats van een overheid die bepaalt welke normen en waarden Nederlandse burgers dienen te delen, pleit Spijkerboer voor een radicale scepsis en een onzekere publieke moraal. Hij gaat daarbij uit van een fundamentele onzekerheid over wat goed en kwaad, waar en niet waar is, verwijzend naar de opvattingen van Karl Popper.
Een open samenleving kan slechts overleven bij de gratie van overtuigingsdrang en een zekere openheid, maar nooit door staatsdwang. Argumenten dat zo’n samenleving weerloos zou zijn of geen normen kan stellen, verwerpt Spijkerboer stellig. Zijn centrale punt is dat de overheid beperkingen kan stellen aan handelingen, maar nooit aan overtuigingen.

In Ghorashi vindt Spijkerboer een medestander. Zij kijkt met weemoed terug op ‘het politiek correcte en barmhartige Nederland’, het Nederland waarin voor vrije geesten plaats was en waarvan zij een product is. Het huidige Nederland is angstig en durft niet door een kwetsbare opstelling sterk te zijn.
De inburgeringsdiscussie staat voor haar symbool voor de gesloten geest die nu heerst. Het opleggen van normen en waarden is vernederend en getuigt bovendien van een dubbele moraal: aan nieuwe Nederlanders worden eisen gesteld die aan de autochtone bevolking nooit worden voorgelegd.

Maar is er nou werkelijk sprake van zo’n omslag, van een taboe dat doorbroken is? Onzin, zo stellen  Koopmans en Scheffer. De overheid is helemaal niet neutraal in morele kwesties. Neem artikel 1 van de grondwet – het ultieme bewijs dat de overheid normen uitdraagt. Of Spijkerboer hier dan ook tegen is, zo vraagt Koopmans zich af.

Scheffer laat aan de hand van concrete voorbeelden zoals de leerplicht zien, dat de overheid niet ontsnapt aan morele opvattingen. Wetgeving is niet neutraal, maar gestolde moraliteit met een lange ontstaansgeschiedenis. Het geheim van democratie is, aldus Scheffer, dat het moeilijk is om op een vreedzame manier met elkaar van mening te verschillen. Een oproep tot radicale scepsis helpt hierbij niet, maar getuigt van naïviteit: je krijgt er radicale geloofszekerheid voor terug van hen die je verdedigt. In plaats daarvan is een beperkte consensus  over een aantal fundamentele normen nodig. Daarna kan een ieder oneindig van mening verschillen.

Een ander kritiekpunt op het betoog van Spijkerboer betreft het negeren van de internationale context. Hierdoor verwordt het integratiedebat tot een ‘Nederlands particularisme’, terwijl het de laatste jaren overal gevoerd wordt. Door niet over de grenzen te kijken, schiet Spijkerboer intellectueel tekort, aldus Scheffer.

Koopmans beticht Spijkerboer er verder van de inburgeringseisen te ‘overdramatiseren’: in feite gaat het om de kennis van de Nederlandse taal en van gewoonten en gebruiken. Neem de beelden van naaktstranden en kussende homo’s tijdens de inburgeringcursus – het gaat hier volgens Koopmans niet om een ‘moeten’ (dus: iedereen moet  naaktstranden en kussende homo’s toejuichen) maar om een ‘moeten mogen’ (dus: dit gebeurt in Nederland en iedereen heeft het recht daartoe).

Op het gebied van de dagelijkse praktijk blijken de ideeën van de sprekers niet zo ver uiteen te liggen als de heftige reacties van Koopmans en Scheffer doen vermoeden. Spijkerboers woorden moeten niet opgevat worden als een pleidooi voor het afschaffen van artikel 1 van de grondwet; immers, maakte hij niet steeds duidelijk dat het hem ging om de vrijheid van gedachte en niet van handeling? Burgers moeten zich wel aan de wet houden, ze hoeven het er alleen niet mee eens te zijn. Het betoog van Spijkerboer betekent ook niet dat burgers vrij zijn om elkaar te beledigen en te kwetsen. Zij kunnen hierop worden aangesproken op basis van het strafrecht.

In morele kwesties zoals de leerplicht kan de overheid geen neutrale positie innemen, maar dient zij deze te bepalen op basis van een parlementaire meerderheid. Spijkerboer benadrukt nog maar weer eens dat het hem erom gaat dat Nederlandse burgers vrij moeten zijn om het niet met de leerplicht eens te zijn, niet om zich er niet aan te houden. Zeeman slaat met zijn vraag of het hier dan niet om een hypothetisch probleem handelt, als iedereen zich aan de wet houdt – ook als men er anders over denkt – dan ook de spijker op zijn kop. Helaas bleef deze vraag onbeantwoord.