Asef Bayat – (Eutopia archief 2012)

In de gespannen weken tussen de aanslagen van 11 september 2001 en de eerste Amerikaanse bombardementen in Afghanistan, die tot de val van de Taliban zouden aanhouden, spraken commentatoren hun bezorgdheid uit over de ‘onberekenbare Arabische straat’, een later door de Wall Street Journal gebruikte term.[1] Een aanval van de Verenigde Staten (VS) op een moslimland, zo vreesden experts, zou er mogelijk toe leiden dat de ‘Arabische straat’ zich achter Osama bin Laden en andere radicale islamisten zou scharen. Hierdoor zouden andere belangen van de VS in de regio op het spel komen te staan en zou de ‘oorlog tegen het terrorisme’ van George W. Bush vanaf het begin gedoemd zijn om te mislukken. Tijdens de voorbereidingen van het Amerikaanse leger op de Afghaanse strijd kreeg de Israëlische premier Ariel Sharon vanuit Washington dan ook het dringende verzoek om zich bij het neerslaan van de Palestijnse opstand in te houden. Men was bang dat de voortdurende Israëlische invallen in de Palestijnse gebieden tijdens de aanval van de VS op de Taliban in de andere Arabische landen het lont in het kruitvat zouden kunnen zijn. En dan zou de plaatselijke politie niet bij machte zijn om aanslagen op Amerikaanse staatsburgers of de verwoesting van Amerikaanse eigendommen door een woedende menigte te voorkomen, en zou bovendien de stabiliteit van bevriende Arabische regimes worden ondermijnd. Toenmalig Senator Joseph Biden opperde zelfs de mogelijkheid dat ‘iedere Amerikaanse ambassade in het Midden-Oosten [zou worden] platgebrand.’[2]

Vanaf het begin van de Amerikaanse oorlog in Afghanistan, de grote Israëlische offensieven op de West Bank en de oorlog van Bush tegen Irak is de ‘Arabische straat’ een alledaags begrip geworden in het Westen. Westerse media gebruikten de term te pas en te onpas, ofwel als sensationeel onderwerp, ofwel om een algemene meewarigheid op te roepen. De ‘Arabische straat’, en in het verlengde ervan de ‘islamitische straat’, ging fungeren als een steekwoord dat rechtstreeks verwees naar een concreet en in wezen ‘abnormaal’ bewustzijn. Die straat was een vreemde plek vol boze mensen die verwensingen tegen ons schreeuwen omdat ze ons haten of ons gewoon niet begrijpen. Protestacties in Arabische of islamitische landen werden vrijwel exclusief beschreven in termen van ‘menigtes, rellen, opstanden’.[3] Dit leidde tot de logische conclusie dat ‘westerse maatstaven voor het peilen van de publieke opinie’ in de Arabische wereld ‘gewoon niet van toepassing zijn.’ Het Amerikaanse publiek werd voorgehouden dat een protesterende Arabische menigte ieder moment kon veranderen in ‘een wanordelijke meute die sterk genoeg was om de eigen regering omver te werpen’ – met name in Arabische landen met een ‘gematigde’ regering, die een loyaal bondgenoot van de VS was en dat ook moest blijven.[4]

Deze bezorgdheid om de ‘Arabische straat’ vormde evenwel geen beletsel voor het Amerikaanse leger om Afghanistan binnen te vallen, waarbij duizenden Afghaanse burgers de dood vonden, terwijl ook de rust in het Israëlisch-Palestijnse conflict slechts van korte duur bleek te zijn en de plannen voor de aanval op Irak door Bush zonder dralen werden doorgezet. Hoewel dit leidde tot talloze protesten in de islamitische en Arabische wereld, er werd geen enkele ambassade van de VS platgebrand, en evenmin schaarde de Arabische en islamitische massa zich achter Bin Laden. Alleen toen Israël in de lente van 2002 de West Bank binnenviel, gaf de bevolking in de Arabische wereld collectief uiting aan haar woede. Het feit dat miljoenen burgers de straten van Caïro, Amman, Rabat en vele andere steden opgingen om te getuigen van hun sympathie met de Palestijnen, riep herinneringen op aan de spontane opbloei van de antikoloniale bewegingen in de naoorlogse Arabische wereld. Maar de ‘Arabische straat’ was niet ontploft bij het Amerikaanss bombardement op Afghanistan tijdens de ramadan, en het realistische scenario van volkswoede in de Arabische wereld kon dan ook met een luchtig gebaar worden weggewuifd. Abrupt verschoof het beeld van de ‘Arabische straat’ als een onvoorspelbaar kruitvat. Dat bleek te berusten op ‘bluf’, of was louter een ‘mythe’. Op een of andere wijze werd die mythe in stand gehouden, ondanks het feit dat al die ‘gehersenspoelde’ mensen in de Arabische landen in hun ‘apathie’ verstrikt zaten.[5] De implicatie voor het beleid van de VS was helder: Arabieren ontberen het lef om een aanval op Irak of ieder ander onpopulair initiatief van de VS tegen te houden, en daarom zou Amerika tegenover de protesten van Arabische bondgenoten ‘geen gevoeligheid maar resoluutheid’ moeten tonen.[6] De slogans van demonstranten hoefde men amper serieus te nemen, en datzelfde gold voor het argument van Arabische regimes die volhielden dat zij de druk van hun bevolking amper konden weerstaan. De Economist verklaarde de Arabische straat voor eens en altijd ‘dood’. Niet lang daarna concludeerde de Amerikaanse nationale veiligheidsadviseur Condoleezza Rice dat de Arabische volken te zwak waren voor democratie, en dat Amerika daarom zou moeten ingrijpen om de Arabische wereld van zijn tirannen te bevrijden.[7] 

Straatpolitiek en politieke straat

In de verhalen in de westerse media is de ‘Arabische straat’ gedoemd als zijn bewoners erin slagen zich van tirannen te ontdoen, als men daar niet in slaagt ook. De Arabische straat is ofwel ‘onberekenbaar’ en ‘agressief’, ofwel ‘apathisch’ en ‘dood’. Er was dan ook weinig kans dat men in westerse landen de redding van die straat als een reële mogelijk zou herkennen. De ‘Arabische straat’ werd aldus een verlengstuk van een ander infaam concept, de ‘Arabische geest’, dat eveneens de cultuur en het collectieve gedrag van een heel volk tot een negatieve abstrahering reduceert. [8] Dit was uiteraard een bekend element in de oriëntalistische verbeelding die de koloniale representatie van de ‘ander’ in herinnering brengt en die helaas door sommige Arabieren werd geïnternaliseerd. Niet toevallig werd de ‘Arabische straat’ maar zelden opgevat als verwijzing naar publieke opinie of hetcollectieve gevoel, zoals wel gold voor de westerse tegenhanger ervan. De ‘Arabische straat’ werd primair gezien als een fysieke entiteit, een brute kracht die gestalte kreeg in rellen en bendegeweld. De ‘Arabische straat’ fungeerde alleen binnen een negatieve voorstelling, als iets dat op het punt stond om belangen in gevaar te bergen of grote strategieën te verstoren. Die straat bestond eigenlijk niet als uitdrukking van collectief gevoel, en kon dan ook moeiteloos door de VS worden genegeerd. Het was deze perceptie van de ‘Arabische straat’ die de benadering door Washington van het Midden-Oosten bepaalde. Door in toenemende mate ondubbelzinnige steun te geven aan Ariel Sharon bij de ontmanteling van de Palestijnse Autoriteit, werd de Arabische publieke opinie genegeerd, terwijl Amerika tegelijk vastberaden was om oorlog te gaan voeren met Irak.

Maar straatpolitiek in algemene zin en de Arabische straat in het bijzonder zijn complexer. De straat is niet enkel een fysieke omgeving, noch is de Arabische straat louter brute kracht of simpelweg dood. De ‘Arabische straat’ is geen uitdrukking van straatpolitiek in haar algemeenheid, maar hoofdzakelijk van wat men kan aanduiden als de ‘politieke straat’. ‘Straatpolitiek’ vertegenwoordigt het moderne stedelijke strijdtheater bij uitstek. We hoeven alleen maar te denken aan de rol van de ‘straat’ bij grote politieke veranderingen zoals de Franse Revolutie, de negentiende-eeuwse arbeidersbewegingen, de antikoloniale strijd, de anti-Vietnambeweging in de VS, de fluwelen revoluties in Oost-Europa, en wellicht bij de huidige mondiale anti-oorlogsbeweging. De straat in deze zin is de voornaamste politieke locatie voor gewone mensen, voor degenen die structureel buiten de institutionele machtsposities staan – werklozen, zelfstandigen, migranten, daklozen en huisvrouwen. De straat is voor deze mensen dé plaats waar emoties en gezichtspunten worden gevormd, verspreid en uitgedrukt.

Maar ‘straatpolitiek’ kent ook een andere dimensie en gaat over meer dan alleen de strijd tussen de autoriteiten en de ‘mensen zonder macht’ over het actieve gebruik van de openbare ruimte en de controle over de openbare orde. Straten vormen niet alleen een omgeving voor beweging en verzet, maar bieden ook de mogelijkheid om protest buiten de eigen kring te delen met ‘vreemden’, die mogelijk dezelfde, reële of ingebeelde grieven hebben. Daarom is de straat niet alleen voor werklozen en andere machtelozen een arena voor het verspreiden van collectieve emoties en ideeën, maar ook voor actoren met beperkte institutionele macht zoals arbeiders of studenten. Het is dit algemene potentieel dat een bedreiging vormt voor de autoriteiten, die dan ook een scherp toezicht op openbare ruimtes uitoefenen door middel van politiepatrouilles, verkeersregulering en ruimtelijke afscheidingen. In Egypte hielden bijvoorbeeld studenten van Cairo University vaak demonstraties op de campus. Maar zodra zij die wilden verlaten om de straat op te gaan, stond de oproerpolitie klaar om dat te voorkomen. In deze context was de verlaten ‘Arabische straat’ louter het product van controle en bewaking.

Stadsstraten dienen normaal gesproken niet alleen als een fysieke omgeving voor ‘straatpolitiek’, maar zij fungeren ook in symbolische zin als omgeving voor de onderlinge overdracht van de collectieve emoties en ideeën van een land of gemeenschap. Dit noem ik de ‘politieke straat’, een concept dat niet hetzelfde is als ‘straatpolitiek’. De ‘politieke straat’ verwijst naar de collectieve ideeën, de gedeelde gevoelens en het publieke oordeelsvermogen van gewone mensen in hun alledaagse uitingen en praktijken, zoals uitgedrukt in de openbare ruimte – op straten en pleinen, in taxi’s, bussen en winkels. Aldus dient men de Arabische straat (en, in het verlengde ervan, de ‘islamitische straat’) te beschouwen als het domein voor de uitdrukking van collectieve emoties en ideeën binnen de Arabische publieke sfeer.

De veranderende Arabische straat

Hoe is het de Arabische wereld vergaan als het gaat om de rol van de ‘politieke straat’? De antikoloniale strijd in Arabische landen vormt een bewijs van de actieve geschiedenis van de Arabische straat. Aan het einde van de jaren vijftig, nadat Nasser het Suezkanaal had genationaliseerd, ontstonden er nieuwe volksbewegingen in Syrië, Irak, Jordanië en Libanon. De mislukte poging door Groot-Brittannië, Frankrijk en Israël in oktober 1956 om het kanaal weer in te nemen veroorzaakte een golf van protest in Arabische landen, die Egypte wilden steunen. Hoewel dit protest moet worden beschouwd als de laatste grote pan-Arabische solidariteitsbeweging tot de grootschalige steun aan de Palestijnen in 2002, gingen in de tussenliggende periode arbeiders, ambachtslui, vrouwen en studenten regelmatig de straat op om te strijden voor binnenlandse sociale ontwikkeling, burgerrechten of politieke participatie.[9] Vakbewegingen in Libanon, Syrië, Egypte, Jemen en Marokko organiseerden stakingen en straatdemonstraties om aandacht te vragen voor uiteenlopende politieke kwesties. Sinds de jaren tachtig, de periode van door het IMF aanbevolen herstructureringsprogramma’s, hebben Arabische vakbonden geprobeerd zich te verzetten tegen prijsverhogingen, loonsverlagingen, ontslagen en de afschaffing van subsidies op consumptiegoederen. Ondanks onderdrukking van actievoerders en afspraken om niet gaan te staken, kwam het tot  wilde stakingen. Uit angst voor massaal verzet zagen de machthebbers in Egypte, Jordanië en Marokko zich genoodzaakt om geplande herstructureringsprogramma’s te vertragen en sociaal beleid voort te zetten.[10]

In gevallen waarin een maatschappelijk contract eenzijdig door de regering werd opgezegd, reageerde het volk in de Arabische landen veelal prompt. In de jaren tachtig waren er talloze stedelijke protesten tegen de steeds hogere kosten van levensonderhoud. In augustus 1983 verlaagde de Marokkaanse regering subsidies op consumptiegoederen met 20 procent, en dit gaf in het noorden en elders de aanzet tot stedelijke onrust. Vergelijkbare protesten vonden plaats in Tunis in 1984 en in Khartoem in 1982 en 1985. In de zomer van 1987 sloegen rivaliserende facties in de Libanese burgeroorlog de handen ineen om een grote demonstratie te houden tegen de plotselinge waardevermindering van de Libanese munt. In de herfst van 1988 kreeg Algerije te maken met rellen over de hoge kosten van levensonderhoud, en in Jordanië waren er in 1989 landelijke protesten tegen het lot van de Palestijnen en de economische malaise, waardoor de inmiddels overleden koning Hoessein zich genoopt zag om voorzichtige politieke liberalisering door te voeren. Het opheffen van subsidies in 1996 leidde tot een nieuwe golf van straatprotesten, waarna de koning de vrijheid van meningsuiting en vergadering inperkte.[11] In Egypte gingen in 1986 lage legerofficieren de straat op uit protest tegen het besluit van Mubarak om de dienstplicht te verlengen. De onrust verspreidde zich snel naar andere delen van de samenleving.

Mensen uit de lagere klassen en middenklassen vormden meestal de kern van de stedelijke protesten, maar studenten sloten zich er vaak bij aan. De studentenbewegingen hadden echter ook een eigen kritische agenda. In de jaren zeventig in Egypte bereikte het door linkse tendensen gedomineerde studentenactivisme een hoogtepunt. De woede om het vredesverdrag van Camp David en de economische bezuinigingen bracht duizenden studenten op de been. Daarvoor hadden studenten al conferenties, stakingen, sit-ins en protestdemonstraties georganiseerd of muurkranten gemaakt, de ‘meest vrije publicatievorm’.[12] Studenten in Egypte, Algerije, Marokko, Jordanië, Jemen en Soedan demonstreerden in 1991 tegen zowel de Iraakse invasie van Koeweit als de door de VS geleide oorlog om Irak uit Koeweit te verdrijven. Sinds 1986 namen Palestijnse studenten veelvuldig deel aan de intifada, zonder zich te laten afschrikken door het geweld van het Israëlische leger, het gevaar van arrestatie door de Israëli’s of het risico van sluiting van de Palestijnse universiteiten.

In de jaren negentig is de Arabische straat echter drastisch veranderd. Het aantal protesten tegen de hogere kosten van levensonderhoud nam af omdat regeringen herstructureringsprogramma’s trager en voorzichtiger invoerden, meer compensatie boden zoals via sociale fondsen (Egypte en Jordanië) en islamitische ngo’s, en toestemming gaven aan liefdadigheidsorganisaties om de armen te helpen. Mondiaal gezien vertoonde Arabische landen zelfs het laagste percentage extreme armoede in ontwikkelingsregio’s.[13] Ondertussen werd de onvrede van de steeds armere middenklasse gekanaliseerd naar islamistische bewegingen in het algemeen en gepolitiseerde vakbonden in het bijzonder.

Gedurende deze periode leken de meer traditionele, aan klasse gerelateerde bewegingen – vooral boerenorganisaties, coöperatieve bewegingen en vakbonden – relatief kleiner te worden. Naarmate boeren van het platteland naar de stad verhuisden of hun land opgaven om dagloner te worden, werd de sociale basis van de boeren- en coöperatieve bewegingen ondermijnd. Het verval van het economisch populisme, dat nauw met herstructurering was verbonden, leidde tot een afname van werkgelegenheid in de publieke sector, het hart van de door de staat gesanctioneerde vakbeweging. Door hervorming, inkrimping, privatisering en verplaatsing werd de economische herstructurering de via vakbonden georganiseerde publieke sector verzwakt. Nieuwe, met het internationale kapitaal verbonden bedrijven functioneerden grotendeels zonder inmenging van vakbonden. Hoewel de staatsbureaucratie nog steeds groot is, zijn de onderbetaalde ambtenaren niet georganiseerd, en menigeen heeft dan ook een tweede of derde baan in de informele sector. Veel Arabieren werken tegenwoordig voor zichzelf. Degenen met een vast salaris zijn veelal in dienst bij kleine bedrijven, waar paternalistische verhoudingen de boventoon voeren. Gemiddeld is eenderde tot de helft van de stedelijke beroepsbevolking actief in de ongereguleerde, informele sector.

De explosieve groei van ngo’s sinds de jaren tachtig luidde een tijdperk van autonoom burgeractivisme in. Ngo’s brengen echter fragmentatie met zich mee: de  potentiële begunstigden worden onderverdeeld in kleine groepen, liefdadigheid wordt vervangen door beginselen van recht en verantwoording, en werken lobby van binnenuit in de hand ten koste van straatpolitiek. In de Arabische wereld tijdens de jaren negentig zijn andere, nieuwe ruimtes voor sociale mobilisering niet zozeer ontstaan door de inkomenskloof tussen arm en rijk, maar vooral door de op mensenrechten, vrouwenrechten en democratisering gerichte ngo’s.

Omdat mensen meer vertrouwen stelden in informele activiteiten en hun loyaliteiten verdeeld waren, maakte de strijd voor goede lonen en arbeidsvoorwaarden het geleidelijkaan plaats voor de zorg om banen, informele werkomstandigheden en de betaalbaarheid van het levensonderhoud. De snelle verstedelijking vergrootte de vraag naar voorzieningen, opvang, fatsoenlijke huisvesting, gezondheid en onderwijs in de steden. Onder deze omstandigheden betekende activisme niet meer collectief verzet, maar overheerste de individualistische strategie van ‘stille ondermijning’. Op kleinschalige, illegale wijze trachtten individuen en families hun eigen eerste levensbehoeften veilig te stellen (grond voor een woning, voedsel, informele banen, mogelijkheden om een bedrijf op te zetten, enzovoort). Mensen met weinig geld organiseerden bijvoorbeeld geen protestdemonstratie om elektriciteit te eisen, maar tapten die stiekem af van het gemeentelijke net.

In de Arabische wereld bleef aldus de geschoolde middengroep van ambtenaren, studenten, professionals en intellectuelen – die in de jaren vijftig en zestig de ‘straat’ had gemobiliseerd met overkoepelende ideologieën over nationalisme, baathisme, socialisme en maatschappelijke rechtvaardigheid – de politieke klasse bij uitstek. Een recente variant van een dergelijke omvattende wereldbeschouwing is het islamisme. Met steun van vooral leden uit de middenklasse die erop achteruit waren gegaan, zijn islamistische bewegingen er gedurende twee decennia in geslaagd om teleurgestelde bevolkingsgroeperingen te mobiliseren met een goedkope vorm van islamisering: morele en culturele zuiverheid, betaalbaar liefdadigheidswerk en identiteitspolitiek. In het midden van de jaren negentig werd echter duidelijk dat pogingen tot een meer grootschalige islamisering – zoals het vestigen van een islamitisch staatsbestel, dito economie, en het onderhouden van internationale contacten op grond van modern nationaal en mondiaal burgerschap – al snel stokten. Islamistisch beleid bleek waar het in praktijk werd gebracht problematisch, zoals in Iran en Soedan, terwijl elders, zoals in Egypte en Algerije, een gewelddadige aanpak evenmin tot resultaat leidde. Men begon dan ook nieuwe visies op het islamitische project te ontwikkelen, en islamistische bewegingen werden aan banden gelegd of gingen zich richten op herziening van hun eerdere standpunten.

Het anti-islamitische sentiment in het Westen na de gebeurtenissen van 11 september 2001 en de daaropvolgende ‘War in Terror’ versterkten echter ongetwijfeld het gevoel dat de islam op wereldschaal werd aangevallen. Dit versterkte op zijn beurt de godsdienstigheid en het ‘nativisme’ binnen de islamitische wereld. Diverse islamistische partijen die onder meer uiting gaven aan hun verzet tegen het Amerikaanse beleid behaalden aanzienlijke successen in landelijke verkiezingen. Tijdens de verkiezingen van september 2002 verdubbelde de Rechtvaardigheid en Ontwikkelingspartij in Marokko haar aandeel tot 42 zetels. Een maand later werd de islamistische beweging op twee na de grootste bij Algerijnse gemeenteraadsverkiezingen, en in Pakistan won de alliantie van godsdienstige partijen 53 van de 150 zetels in het parlement. In november kregen islamisten 19 van de 40 zetels in Bahrein, en de Turkse Partij voor Rechtvaardigheid en Ontwikkeling behaalde 66 procent van het totaal aantal zetels. Deze verkiezingsoverwinningen duidden echter minder op een ‘herleving van het islamisme’[14] dan op een verschuiving van het islamisme van een politiek project rond nationale kwesties naar een gefragmenteerde gerichtheid op individuele vroomheid en mondiale, anti-islamitische dreiging. Als we al op een drempel staan, dan is het die naar een post-islamistische wending.[15]

Wat de waarde van het islamisme ook moge zijn, een belangrijke erfenis is wel dat zij de Arabische landen heeft veranderd. Deze landen zijn hierdoor godsdienstiger geworden (doordat de regering het morele gezag van het islamisme wilden inperken). Ze werden ook meer nativistisch of nationalistisch (doordat landen hun Arabische authenticiteit wilden bevestigden en democratie afdeden als een westerse constructie) en repressiever, want de liquidatie van radicale islamisten bood landen de mogelijkheid om andere afwijkende visies in de hand te houden. Deze erfenis van het islamisme heeft de rol van afwijkende politiek in de hedendaagse Arabische wereld gecompliceerder gemaakt.

Politieke vernieuwing

De herleving van de ‘Arabische straat’ in 2002 uit solidariteit met de Palestijnen was waarlijk spectaculair. Regeringen waren hun strakke regie enige tijd kwijt en talloze oppositiegroeperingen lieten in het openbaar van zich horen, en dit gold zelfs voor de ‘verwesterde’ en ‘apolitieke’ studenten van de American University in Caïro. De Palestijnse solidariteitsbeweging liet zien dat Arabische straatpolitiek meer is dan islamisme, en gaf de aanzet tot politieke vernieuwing.

In januari 2003, toen Amerika de aanval op Irak voorbereidde, namen een miljoen mensen deel aan een demonstratie in Sanaa in Jemen; ‘oorlog is terrorisme’, was hun leus. Meer dan 10.000 mensen demonstreerden in Khartoem, duizenden in Damascus en Rabat, en honderden in de Bahreinse hoofdstad Manama.[16] Twintigduizend christenen in Jordanië organiseerden een gebed voor het Iraakse volk, als veroordeling van de oorlog door Bush.[17] Duizend vrouwen in Jemen gingen de straat op uit protest tegen de arrestatie in Duitsland van een burger uit Jemen die als lid van Al-Qaeda werd beschouwd.[18] In Egypte en andere Arabische landen waren er steeds nieuwe, grote en kleine protestacties tegen de oorlog in Irak, soms ondanks aanzienlijke politieaanwezigheid. En na de Amerikaans-Britse invasie van Irak nam het straatprotest in de Arabische wereld alleen maar toe.

De steeds grotere aanwezigheid van de Arabische straat kreeg de stilzwijgende goedkeuring van de Arabische regimes, ten minste voor zover het om Palestina ging. Het extreme geweld van Israël tijdens de invallen van 2002 en van de latere invasie van het Amerikaanse leger in Irak bracht het volk en de politici bij elkaar in een gedeeld nationalistisch sentiment. Bovendien was het protest op straat hoofdzakelijk gericht tegen een tegenstander van buiten; de slogans van demonstranten tegen hun eigen regering waren voornamelijk afkomstig van de ideologische leiders, niet van de gewone deelnemers.[19] Pas tijdens latere bijeenkomsten in Caïro in 2005 en 2006 eiste de menigte de opheffing van de dertig jaar oude noodverordeningen, die al die tijd het recht op vrije vergadering hadden verboden, en bovendien wilde men het einde aan het presidentschap van Mubarak. Deze bijeenkomsten ontwikkelden zich vervolgens tot een expliciete democratiseringsbeweging geleid door Kifaya en andere politieke groeperingen.

De Arabische regeringen hadden feitelijk altijd al gepoogd om de politieke klasse te neutraliseren door de verspreiding van een algemeen vertoog gebaseerd op nationalisme, religiositeit en antizionisme. De Arabische intelligentsia hadden zich lange tijd ingegraven in het ‘ouderwetse pan-Arabische nationalisme’, en verleid door de taal van religie en van morele politiek was men er niet geslaagd om politieke concessies af te dwingen van hun eigen autoritaire machthebbers. Door de Isralische bezetting van Palestina, die door Amerika materieel en diplomatiek werd gesteund, zaten generaties Arabische intellectuelen vast in een kortzichtig nativisme en cultureel nationalisme, waarbij vooral de autoritaire Arabische landen garen sponnen. Tegelijkertijd hielden de machthebbers vast aan hun weigering om onafhankelijke, afwijkende meningen te tolereren. Sinds 2000 negeerden de autoriteiten de roep om collectieve protesten tegen de VS en Israël, terwijl informele acties op straat werden beantwoord met intimidatie en agressie, waarbij activisten werden bedreigd en vastgezet.[20] Op 15 februari 2003, toen wereldwijd meer dan tien miljoen mensen tegen de Amerikaanse oorlog in Irak demonstreerden, weerhielden duizenden leden van de Egyptische oproerpolitie zo’n vijfhonderd demonstranten in Caïro om datzelfde te doen.

Vanaf rond 2005 veranderde het Arabische politieke toneel echter opnieuw door een nieuwe politieke klasse met een visie die afweek van de ouderwetse partijpolitiek en het pan-Arabische nationalisme. Deze koerswijziging zou binnen de regio grote gevolgen hebben. Door de grootschalige onderdrukking van vrije meninguiting op straat, ontwikkelden Arabische activisten nieuwe middelen om hun afkeuring te uiten, veelal in de vorm van burgercampagnes zoals boycots, cyberactivisme en protestkunst. Omdat de Arabische staten vasthielden aan scherp toezicht op straat, was het activisme naar openbare binnenruimtes verdreven, zoals universiteitscampussen, scholen, moskeeën en kantoren van beroepsverenigingen en ngo’s. Door het ontbreken van een vrij politiek klimaat stelden beroepsorganisaties ruimte ter beschikking voor politieke campagnes, zelfs in zoverre dat zij de rol overnamen van politieke partijen, waarbij ook sprake was van een hevige strijd om het leiderschap. Hun hoofdkwartieren dienden als locatie voor politieke bijeenkomsten, vergaderingen, liefdadigheidswerk en internationale solidariteitscampagnes. Andere burgerorganisaties, hoofdzakelijk nieuwe ngo’s op het gebied van mensrechten, begonnen zich te richten op het publieke debat over mensenrechten, democratisering, vrouwen, kinderen en arbeidsrechten. In de eerste jaren na 2000 waren er in de Arabische wereld 90 à 100 mensenrechtenorganisaties actief, honderden sociale hulpverleningscentra en talloze andere hulpverleningsinstanties, die zich meer en meer baseerden op de taal van het recht.[21]

Innovaties in de manier van mobiliseren, in stijlen van communicatie en in organisatorische flexibiliteit zorgden voor een nieuwe impuls in de stagnerende nationalistische politiek in de eerste jaren na 2000. Zo bracht het Egyptische Volkscomité voor Solidariteit met de Palestijnse Intifada, opgericht in oktober 2000, vertegenwoordigers samen van diverse politieke richtingen in Egypte, met name links, nationalisten, islamisten, vrouwengroepen en groepringen op het gebied van burgerrechten. Men begon een website, startte een mailinglist, initieerde liefdadigheidsinzamelingen, organiseerde boycots van Amerikaanse en Israëlische producten, blies acties op straat nieuw leven in en verzamelde met petities 200.000 handtekeningen om de Israëlische ambassade in Caïro te sluiten. De Egyptische anti-globaliseringsgroep en de Nationale Campagne tegen de Oorlog in Irak namen vergelijkbare actiestijlen over, zoals ook gold voor het Comité voor de Verdediging van de Rechten van Arbeiders en verschillende ngo’s gericht op mensenrechten.[22] Deze organisaties en hun actiestijl fungeerden als voorloper van de verschijning van een nieuw soort politiek in Egypte, die later door Kifaya en andere democratiseringsbewegingen verder werd versterkt.[23]  

Liefdadigheid op wijkniveau, boycots en productcampagnes groeiden uit tot nieuwe middelen tot politieke mobilisering. Duizenden jonge vrijwilligers en honderden bedrijven en organisaties raakten betrokken bij het inzamelen van voedsel en medicijnen voor de Palestijnen. In april 2002 verzamelden studenten van de American University in Caïro binnen vier etmalen dertig vrachtwagenladingen van 250 ton goederen voor de Palestijnen in Gaza, die waren gedoneerd door fabrieken, bedrijven en huishoudens. Miljoenen Arabieren en moslims namen deel aan een boycot van Amerikaanse en Israëlische producten van bedrijven zoals McDonald’s, KFC, Starbucks, Nike en Coca-Cola. Het opvallende succes van lokale producten leidde ertoe dat Coca-Cola in sommige landen zo’n 20 tot 40 percent van zijn marktaandeel verloor, terwijl fastfoodbedrijven ook aanzienlijk minder omzet haalden.[24] Het Iraanse Zamzam Cola veroverde een fors marktaandeel in het Midden-Oosten; binnen vier maanden exporteerde het bedrijf tien miljoen blikjes naar Saoedi-Arabië en de Perzische Golfstaten. Naast Zamzam richtte Mecca Cola in Parijs zich op Arabieren en moslims in Europa die de Amerikaanse frisdranken wilden boycotten. Het bedrijf reserveerde 10 percent van zijn inkomsten voor Palestijnse kinderen en verkocht binnen twee maanden 2,2 miljoen flessen in Frankrijk.

Informatietechnologie werd eveneens op grotere schaal ingezet om politieke campagnes aan te jagen. ‘Kleine media’ kennen een lange geschiedenis in het Midden-Oosten. De preken van islamitische predikers als Sheikh Kishk, Yusuf al-Qaradawi, Sheikh Fadlallah en de populaire Egyptische televangelist ’Amr Khalid werden via audio- en videocassettes massaal verspreid. Volgelingen van ’Amr Khalid, die aan het eind van 2002 een preekverbod kreeg, verzamelden via websites meer dan 10.000 handtekeningen om hem te steunen. Later gebruikten activisten e-mails om eisen te publiceren en mensen  te mobiliseren voor bijeenkomsten en demonstraties. Deze media bleken instrumenteel bij de verspreiding van nieuws, oproepen tot bijeenkomsten en het mobiliseren van acties op straat. In februari 2003 beijverden Egyptische Coalities in Solidariteit met Palestina en Irak zich om via het internet een miljoen handtekeningen naar de VN en de Amerikaanse en Britse ambassades te sturen.

Alternatieve nieuwswebsites, sociale netwerkinstrumenten en satelliettelevisie vormen de belangrijkste nieuwe middelen om kritische en goedgeïnformeerde netwerken te doen ontstaan. Door middel van Facebook, dat steeds meer werd gebruikt, stelde de Egyptische jeugd in staat om in 2008 de aanzet te geven tot wat bekend werd als de 6 Aprilbeweging’. Deze beweging mobiliseerde zo’n 70.000 vooral geschoolde jongeren die opkwamen voor vrije meningsuiting en sociale rechten, en zich tegen corruptie keerden. Activisten slaagden erin om straatprotesten en bijeenkomsten te organiseren en zelfs om op 6 april 2008 een algemene staking te initiëren ter ondersteuning van de stakende textielarbeiders. Hoewel de staking niet doorging, was een begin gemaakt met een omvangrijk netwerkproces. In de meeste Arabische landen, waar Facebook tot de tien meest bezochte websites behoort, heeft deze netwerkmogelijkheid veel terrein gewonnen.[25] Bovendien verpreidde ook satelliettelevisie zich snel over de Arabische wereld en bood alternatieve informatie als tegenwicht voor het monopolie van de schrale binnenlandse nieuwszenders. De met satellietschotels bezaaide skyline van Damascus is een antwoord op de zieltogende krantenkiosken op straat, waar slechts door het regime goedgekeurde dagbladen worden aangeboden.

Terwijl de reikwijdte van de internetcampagnes (ondanks het toenemende internetgebruik) in eerste instantie beperkt bleef tot de elite, bereikten muziek en kunst een massapubliek. De hernieuwde Israëlische bezetting van de Westbank in 2002 zorgde voor een opleving van de politieke erfenis van Egypte’s Umm Kulthum, Libanons Fairouz en Marokko’s Ahmad Sanoussi. Arabische kunstenaars, filmsterren, schilders en vooral zangers werden orakels van publieke verontwaardiging. In Egypte maakten grote popsterren als ‘Amr Diab, Mohammed Munir en Mustafa Qamar goedverkopende platen met alleen godsdienstige en nationalistische teksten. Van een dure single van Mohammed Munir, ‘Land en vrede, o Profeet van God’ werden in korte tijd 100.000 exemplaren verkocht. Andere zangers, inclusief Ali al-Hajjar, Mohammed Tharwat en Hani Shakir, werkten samen aan de productie van het reli-nationalistische ‘Al-Aqsa, o God’, muziek die in de Arabische wereld een groot succes werd.

De omvang en doelmatigheid van deze nieuwe arena’s voor maatschappelijke strijd leken aanvankelijk bescheiden. Maar de nijvere pogingen van veel Arabische regimes om ze onder controle te houden – door  ngo’s te sluiten, publicaties of liedjes te verbieden en webdesigners te arresteren – vormen juist een illustratie van hun potentieel voor de Arabische straat. De straat blijft de meest cruciale locatie voor het uiten, delen en verspreiden van collectieve ideeën en emoties, zeker zolang plaatselijke regimes of mondiale machten alternatieve, wijdverbreide visies negeren. Als de Arabische revoluties van 2011 iets hebben aangetoond, is het wel dat de Arabische straat ‘onberekenbaar’ noch ‘dood’ is. Ze maken duidelijk dat die straat door politieke ontwikkelingen, door nieuwe technologieën en culturele veranderingen op wereldschaal een belangrijke transformatie heeft ondergaan: de Arabische straat is opnieuw een krachtig voertuig geworden voor de uitdrukking van collectieve grieven.


* Dit artikel is een herziene versie van Asef Bayat, The ‘Street’ and the Politics of Dissent in the Arab World, Middle East Report, no. 226, lente 2003.

[1] Robert Bartley, Resolution, Not Compromise, Builds Coalition, Wall Street Journal, 12 november 2001.

[2] Geciteerd in Robert Satloff, The Arab ‘Street’ Poses No Real Threat to US, Newsday, 27 september 2002.

[3] Ibid.

[4] John Kifner, Street Brawl, New York Times, 11 november 2001.

[5] Zie bijvoorbeeld Reuel Marc Gerecht, Better to Be Feared than Loved, The Weekly Standard, 29 april 2002 en The Myth of the Arab Street, Jerusalem Post, 11 april 2002. Critici hebben sympathie voor Arabisch protest vanuit uiteenlopende perspectieven. Zie bijvoorbeeld Ashraf Khalil, The Arab Couch, Cairo Times, 26 december 2002, en Robert Fisk, A Million March in London, but Faced with Disaster, the Arabs Are Like Mice, Independent, 18 februari 2003.

[6] Wall Street Journal, 12 november 2001.

[7] Al-Hayat, 6 november 2002.

[8] Raphael Patai, The Arab Mind (Londen: MacMillan, 1983).

[9] Zie Edmund Burke en Ira Lapidus (red.), Islam, Politics and Social Movements (Berkeley: Univ. of California Press, 1990), en Zachary Lockman (red.), Workers and Working Classes in the Middle East: Struggles, Histories, Historiographies (Albany: State Univ. of New York Press, 1994).

[10] Over arbeidersstrijd, zie Alan Richards en John Waterbury, A Political Economy of the Middle East (Boulder: Westview Press, 1990) en Marsha Pripstein Posusney, Labor and the State in Egypt (New York: Columbia UP, 1997).

[11] Lamis Andoni en Jillian Schwedler, Bread Riots in Jordan, Middle East Report 201, herfst 1996.

[12] Ahmed Abdalla, The Student Movement and National Politics in Egypt (Londen: Saqi Books, 1985).

[13] UNDP, Arab Human Development Report 2002 (New York: United Nations Development Program, 2002) p. 90.

[14] Zie Reda Hilal, Blowback: Islamization from Below, al-Ahram Weekly, 21-27 november 2002. Zie ook ‘Ali Abu al-Khayr, al-Islam al-Siyasi wa al-Dimuqratiyya, al-Wafd, 15 februari 2003.

[15] Zie Asef Bayat, Making Islam Democratic: Social Movements and the Post-Islamist Turn (Palo Alto: Stanford UP, 2007).

[16] Al-Hayat, 28 januari 2003.

[17] Al-Hayat, 15 februari 2003.

[18] Al-Hayat, 20 januari 2002.

[19] In de Arabische landen (uitgezonderd Egypte) waren er weinig signalen waaruit bleek dat demonstranten hun pijlen op het beleid van hun eigen regering hebben gericht.

[20] Human Rights Watch heeft gerapporteerd dat in februari 2003 in Egypte ongeveer elf activisten door de geheime politie zijn vastgezet. Zie Cairo Times, februari 6-19, 2003.

[21] Interview met Fateh Azzam, coördinator van het mensenrechtenprogramma van de Ford Foundation, Caïro, februari 2003.

[22] Hossam el-Hamalawy, Closer to the Street, Cairo Times, 6-19 februari 2003.

[23] Voor een analyse van Kifaya en de nieuwe democratiseringsbeweging in Egypte, zie Asef Bayat, Making Islam Democratic, ibid, pp. 181-186.

[24] Payvan Iran News, 14 oktober 2002; Asia Times, 24 januari 2003; al-Qahira, 7 januari 2003.

[25] Zie Samantha Shapiro, Revolution, Facebook-Style, New York Times, 29 januari 2009.