Als kind in Zanzibar had Abdulrazak Gurnah geen plannen om schrijver te worden. In Engeland kwam hij echter in de ban van het gevoel een leven te hebben ‘achtergelaten’ en de hiermee verbonden vervreemding werd een bron van inspiratie.

Abdulrazak Gurnah

Toen ik ongeveer 21 jaar was en een paar jaar in Engeland woonde, begon ik te schrijven. Het was meer iets waar ik tegenaan liep dan dat het ging om de verwezenlijking van een vooropgezet plan. Ik had wel eens eerder wat geschreven, als schooljongen in Zanzibar, maar dat was slechts spel, iets om vrienden mee te amuseren of tijdens schoolrevues voor te dragen, dan wel om de lege uren te vullen of anderen te imponeren. Het was veelal gebaseerd op een terloopse inval en ik beschouwde dat nooit als voorbereiding op wat dan ook. Nooit of te nimmer zag ik mijzelf als iemand die schrijver wilde worden.

Mijn moedertaal is het Kiswahili en in tegenstelling tot veel Afrikaanse talen was dit reeds voor het Europese kolonialisme een geschreven taal, al wil dit nog niet zeggen dat de schrijftaal dominant was. Het oudste geschreven proza in het Kiswahili dateert van eind 17de eeuw. Deze traditie had tijdens mijn jeugd nog steeds concrete betekenis, zowel binnen het geschreven als mondelinge taalgebruik. De enige contemporaine geschreven teksten in het Kiswahili waarvan ik mij destijds bewust was, waren korte gedichten afgedrukt in dagbladen, populaire verhalenprogramma’s op de radio en een enkele verhalenbundel.


Zij hadden doorgaans een moraliserende of spottende dimensie en waren bedoeld voor een algemeen publiek. De schrijvers ervan deden vooral andere dingen en waren bijvoorbeeld leraar of ambtenaar. Het kwam niet in mij op dat ook ik zou kunnen schrijven. Sindsdien is er sprake van nieuwe ontwikkelingen in de literatuur van het Kiswahili, maar ik heb het hier over mijn percepties uit die tijd. Bij schrijven dacht ik alleen aan een onbepaalde, amper creatieve gelegenheidsbezigheid, en het kwam nooit in me op om zelf te schrijven behalve op de gememoreerde frivole manier.
Tegen de tijd dat ik mijn land verliet, waren mijn ambities eenduidig genoeg. Het was een periode van angst en ontbering, van staatsterreur en bewuste vernedering, en op 18-jarige leeftijd wilde ik alleen nog maar weggaan, in de hoop elders veiligheid en vervulling te vinden. Ik had destijds niet het minste besef van schrijven, laat staan van het mogelijke belang ervan in mijn leven. Dat dit een paar jaar later anders werd, had te maken met ouder zijn, het bezig zijn met en bezorgd zijn over zaken die daarvoor ongecompliceerd leken, en vooral met het enorme besef van vreemdheid en verschil dat ik in Engeland kreeg.


Dit proces verliep aarzelend en onbestemd. Het was niet zo dat ik me bewust was van wat er met me gebeurde en besloot erover te gaan schrijven. Ik begon juist zomaar wat te schrijven, vanuit een zekere pijn, zonder enig plan maar voortgedreven door het verlangen meer te willen zeggen. Weldra begon ik mij af te vragen wat het was waarmee ik mij bezighield. Dit dwong me om stil te staan, na te denken. Zo ontdekte ik dat ik schreef vanuit mijn geheugen. Hoe levendig en overweldigend waren mijn herinneringen – hoe ver verwijderd van het eigenaardige gewichtloze bestaan tijdens mijn eerste jaren in Engeland. Die vreemdheid versterkte het besef van een achtergelaten leven, van mensen die ik inderhaast en zonder al te veel bezinning had verlaten, van een plek en een manier van leven die ik meende voorgoed te zijn kwijtgeraakt. Toen ik begon te schrijven, ging het over dat verloren leven, die verloren omgeving en wat ik me ervan herinnerde. Tegelijk schreef ik over mijn leven in Engeland, of tenminste over mijn aanwezigheid in een omgeving die radicaal afweek van de plek in mijn geheugen – een omgeving die veilig was en op voldoende afstand van de plek die ik had verlaten om mij te vervullen met gevoelens van schuld en onbegrijpelijke spijt. En terwijl ik schreef, werd ik voor het eerst bevangen door verbittering en de futiliteit van wat wij hadden meegemaakt, door alles wat we hadden gedaan om onszelf die ellende aan te doen en door wat ik destijds ervoer als een vreemd, onwerkelijk leven in Engeland.

Zeker, mijn ervaringen zijn gebaseerd op een beproefde logica. Weggaan van huis schept afstand en perspectief, alsmede een zekere ruimte en bevrijding. Het versterkt de herinnering, het achterland van de schrijver. Door afstand krijgt de schrijver onbelemmerd toegang tot dat innerlijke zelf, en dit resulteert in een vrijer spel van de verbeelding.
Binnen deze logica is de schrijver een afzonderlijke kosmos die het best gedijt in isolement. Dit wellicht wat ouderwetse idee blijft op diverse manieren van kracht.

Deze kijk op ‘scheppende’ afstand gaat uit van de schrijver als een gesloten wereld. Binnen een andere gedachtegang is verplaatsing noodzakelijk, maakt de schrijver werk van waarde in isolement omdat hij of zij dan vrij is van banden en verantwoordelijkheden die de waarheid verdunnen of doen verstommen. Is de eerste opvatting van de verhouding van de schrijver een echo van de 19de-eeuwse romantiek, de tweede doet denken aan de modernisten uit de eerste drie, vier decennia van de 20ste eeuw. Veel vooraanstaande Engelse modernisten waren ver van huis als schrijver actief om met meer waarheid te kunnen schrijven over hoe zij de dingen zagen, om te ontsnappen aan een cultureel klimaat dat zij als geestdodend zagen.

Er bestaat ook het argument dat de geïsoleerde schrijver onder vreemdelingen een zeker besef van evenwicht verliest, geen goed inzicht meer heeft in mensen en de relevantie en het gewicht van zijn of haar percepties van hen. Dit zou met name gelden in ons postimperialistische tijdperk en voor schrijvers afkomstig uit de voormalige kolonies.
Het kolonialisme legitimeerde zichzelf door verwijzing naar een rassenhiërarchie die gestalte kreeg in tegengestelde verhalen over cultuur, kennis en vooruitgang. Het stelde eveneens alles in het werk om de gekoloniseerden te overreden zich daaraan te onderwerpen. Het gevaar voor de postkoloniale schrijver, zo lijkt het, is dat dit effect zich ook in de vervreemding en het isolement van het leven als vreemdeling in Europa zou voordoen of zich zou kunnen voordoen. Die schrijver wordt naar alle waarschijnlijkheid een verbitterde émigré, iemand die de achterblijvers bespot en die wordt toegejuicht door de uitgevers en lezers die weigeren hun onuitgesproken vijandigheid tegenover de gekoloniseerde volken op te geven en juist een harde opstelling tegenover de niet-Europese wereld maar al te graag prijzen en belonen. Volgens dit argument betekent schrijven temidden van vreemdelingen niet alleen per definitie meedogenloos schrijven, teneinde geloofwaardig over te komen, maar ook het aanvaarden van zelfminachting als waarheid, om niet te worden afgewezen als een sentimentele optimist.

Beide redeneringen – afstand bevrijdt, afstand deformeert – zijn simplificaties, hoewel dat nog niet betekent dat zij geen sporen van waarheid bevatten. Mijn hele volwassen leven heb ik buiten mijn geboorteland gewoond en ik kan me nu niet voorstellen hoe ik anders had kunnen leven. Ik probeer dit wel eens, maar stuit dan al snel op het onvermogen de hypothetische keuzes die ik mezelf voorleg te kunnen oplossen. Ik weet dat ik in Engeland ben gaan schrijven, uit vervreemding, en ik besef nu dat het deze conditie is – afkomstig zijn uit één omgeving en in een andere leven – die al die tijd mijn onderwerp is geweest, niet als een unieke ervaring die alleen ik heb ondergaan maar als een van de kenmerkende verhalen van onze tijd.

Het was ook in Engeland dat ik de kans kreeg volop te lezen. In Zanzibar waren boeken duur, terwijl de paar aanwezige boekwinkels weinig aanbod hadden. De eveneens dun gezaaide bibliotheken bezaten weinig en vooral verouderde boeken. Maar het belangrijkste was dat ik geen idee had van wat ik wilde lezen en derhalve las wat zich toevallig aandiende. In Engeland leken daarentegen de mogelijkheden om te lezen geen grenzen te kennen, en geleidelijk kwam het Engels mij voor als een groot en ruim huis, waarin op zorgeloos gastvrije wijze aan schrijven en kennis onderdak werd geboden.


Ik geloof dat schrijvers gaan schrijven door te lezen, dat wil zeggen dat zij op grond van een proces van innerlijke groei en accumulatie, van echo’s en herhaling een eigen stemgeluid creëren. Daarbij gaat het om een verfijnde en subtiele aangelegenheid, niet altijd een methode die kan worden beschreven. Door literaire studie leren we meer over teksten en hun achterliggende ideeën, maar ik denk niet dat de schrijver op basis van een dergelijke studie het eigen stemgeluid vindt waarop ik doel. Dat komt voort uit andere bronnen, waarbij lezen centraal staat.

De scholing die ik in Zanzibar kreeg was een Brits koloniale, ook al waren wij in de laatste fase ervan voor korte tijd een onafhankelijk en zelfs revolutionair land. Het is vermoedelijk zo dat de meeste jonge mensen tijdens hun schooltijd kennis vergaren en opslaan die op dat moment voor hen geen betekenis heeft. Voor ons was het vermoedelijk zelfs verwarrender, want veel van wat we leerden gaf ons de stellige indruk dat wij de toevallige consumenten waren van materiaal dat voor anderen bedoeld was. Maar net zoals voor die andere schoolkinderen kwam er ook voor ons iets bruikbaars uit voort. Wat ik van dit onderwijs heb geleerd was hoe de Britten naar de wereld en naar mij keken. Ik leerde dit niet onmiddellijk, maar in de loop der tijd en door herinnering, alsook in het kader van ander onderwijs.
Ik vergaarde eveneens kennis in de moskee, de koranschool, op straat, thuis en door mijn wispelturige lezen. En wat ik binnen deze andere contexten leerde, stond soms haaks op hetgeen ik op school leerde.

Dit was niet zo belemmerend als het lijkt, al was het soms pijnlijk en beschamend. Het omgaan met aan elkaar tegengestelde verhalen is echter in de loop der tijd naar mijn gevoel deel geworden van een dynamisch
innerlijk proces. Het genereert energie om te weigeren, af te wijzen en voorbehouden te maken. Het leert je ook om rekening te houden met en een plaats te geven aan verschil, en om het belang te onderschrijven van
meer complexe manieren van kennen.

Toen ik dus begon te schrijven kon ik me niet eenvoudigweg onder het publiek mengen in de hoop dat na verloop van tijd en met een beetje geluk mijn stem misschien zou worden gehoord. Ik moest van meet af aan schrijven in de wetenschap dat sommige potentiële lezers op een bepaalde manier naar mij keken en dat ik daarmee rekening diende te houden. Ik vroeg mij af hoeveel ik zou moeten vertellen, hoe veel kennis ik moest veronderstellen, hoe begrijpelijk mijn verhaal zou zijn als ik dat niet deed. Ik vroeg mij af hoe ik dit alles moest doen en ook hoe ik fictie kon schrijven.

Mijn ervaring op dit gebied was uiteraard niet uniek, al voelt het wel zo als je over alle details gaat zitten filosoferen. De vragen die ik opwerp zijn geen nieuwe vragen. Ook al zijn zij niet nieuw, zij zijn sterk gekleurd door het bijzondere, door het imperialisme, door dislocatie, door de uiteenlopende realiteiten van het huidige tijdsgewricht. Eén daarvan is de verplaatsing van talloze vreemdelingen naar Europa. Deze vragen zijn dan ook niet alleen van belang voor mij. Terwijl ik daarmee zat te worstelen, waren andere nieuwe vreemdelingen in Europa bezig met dezelfde problemen, en met succes. Het belangrijkste resultaat hiervan is dat wij nu een subtieler en verfijnder inzicht in verhalen hebben en hoe zij zich verplaatsen en laten vertalen. En dit inzicht heeft de wereld minder onbegrijpelijk, kleiner gemaakt.

Abdulrazak Gurnah is ‘Professor of English and Post-Colonial Studies’ en schrijver van prachtige boeken als: Admiring Silence ( 1996), By the Sea (2001) en Desertion (2005).

Vertaling: Ton Brouwers