🇳🇱 NederlandsFood for thoughtMiddle EastPolitics

Bruine huid, witte maskers -inleiding

By Saturday 5 February 2022 No Comments

Bruine huid, witte maskers, door Hamid Dabashi (inleiding)

Eerder verschijnnen in Eutopia 28

Waarom ik dit boek schrijf? Niemand heeft het me gevraagd, vooral niet de mensen voor wie het bedoeld is.
Frantz Fanon (1952)

Inleiding
De informanten van het imperium

“Ik geloof echt dat we als bevrijders zullen worden onthaald (…) Zelf heb ik in de afgelopen maanden met veel Irakezen gepraat. Ik heb ze op het Witte Huis uitgenodigd.” (De Amerikaanse vicepresident Dick Cheney tegen Tim Russert van het Amerikaanse tv-station ABC, 14 september, 2003)

EEN INTERVIEWER: Vicepresident Cheney zei gisteren dat hij verwacht dat de Amerikaanse soldaten als bevrijders zullen worden onthaald. Ik vraag me af of u het daarmee eens bent. Hoe verwacht u dat ze worden ontvangen (…)?
KANAN MAKIYA: Daar ben ik het zeker mee eens. Zoals ik op 10 januari al tegen de president zei, denk ik dat ze in de eerste maanden zullen worden ontvangen met bloemen en gebak. Ik twijfel er niet aan.

(Kanan Makiya, een Iraanse academicus die in de Verenigde Staten woont, op een bijeenkomst van de National Press Club in Washington DC, 15 september 2003)

In november 2008 berichtte de internationale pers met angstaanjagende foto’s en dramatische koppen over de zinloze gewelddaden in het Indiase Mumbai. Een bende militante avonturiers was verschrikkelijk tekeergegaan in een aantal druk bezochte openbare ruimten: een treinstation, een populair café, een joods gemeenschapscentrum, een ziekenhuis en twee luxehotels. (1) Ten minste 173 mensen werden gedood en een veelvoud raakte gewond. Zoals gebruikelijk gaf India de schuld aan Pakistan, dat alle betrokkenheid ontkende. (2)

Jadaliyya - New Texts Out Now: Hamid Dabashi, "Brown Skin, White Masks"
www.plutobooks.com

Het geweld in India wierp een schaduw over het traditionele Thanksgiving-feest in Amerika. Binnen enkele uren na de schietpartijen waren de slachtoffers geïdentificeerd. CNN en andere Amerikaanse en Europese zenders kwamen al snel met gedetailleerde informatie over hun levens en hun laatste minuten. Er werd een foto getoond van ene Kia Sher met haar man Alan en hun dochter Naomi, die, zoals Kia tegen CNN zei, allebei in Mumbai waren omgekomen. Er was een verhaal over rabbijn Gavriel Noah Holtzberg (29) en zijn vrouw Rivka (28) van de Chabad-Lubavitch-beweging, die in het Nariman House waren gedood. Hun zoon Moshe,nog maar een kleuter, was in veiligheid gebracht door zijn kindermeisje Sandra Samuel, en woonde nu bij zijn grootouders in Brooklyn. In The Washington Post stond een uitgebreide reportage over het sushi-diner waar Linda Ragsdale (een kinderboekenillustratrice uit Nashville die met een meditatiegroep uit Virginia in India was) in het Oberoi-hotel van genoot, toen zij en haar gezelschap werden aangevallen. Als je al deze menselijke details tot je liet doordringen, identificeerde je je automatisch met de slachtoffers en voelde je iets van de gruwelen die hen hadden getroffen. (3)

De Mumbai-terreur duurde bijna drie dagen. In de meer dan zeven jaar die voorafgingen aan deze afschuwelijke gebeurtenis had Amerika twee invasies geleid in Afghanistan en Irak, had Israël doelgericht Palestijnen vermoord (met zowel in Palestina als Libanon veel collateral slachtoffers) en zaten er 1,5 miljoen Palestijnen opgesloten in Gaza (een plek die door humanitaire organisaties wordt omschreven als “de grootste gevangenis ter wereld”). Dit alles resulteerde in honderdduizenden doden (volgens een conservatieve schatting van het Lancet Report tot 2006 alleen al in Irak 650.000) en miljoenen vluchtelingen. (4) Er vielen voortdurend slachtoffers onder Afghaanse en Iraakse burgers – op bruiloften en schoolpleinen, in ziekenhuizen en gebedshuizen. Er zijn Afghaanse en Irakese gedetineerden gemarteld op Bagram Airbase, Abu Ghraib en Guantanamo Bay. Het jonge Irakese meisje Abeer Quassim Hamza al-Janabi werd door Amerikaanse mariniers verkracht en vervolgens samen met haar ouders vermoord. Hun lichamen werden verbrand.

Eén van de massaslachtingen vond plaats in Haditha, ten noordwesten van Bagdad. Hier doodden Amerikaanse mariniers tientallen Irakese burgers, waaronder vrouwen en kinderen die volledig aan hen waren overgeleverd. (5) In de Amerikaanse martelkamers werd de Koran door de wc gespoeld of gebruikt als schietschijf. In bezet Palestina werden generaties Palestijnen slachtoffer van de Israëlische moordmachine. Hun land werd afgepakt, hun mannen vermoord, hun vrouwen tot weduwen gemaakt en hun kinderen (zoals Muhammad Jamal al-Durrah) stierven door kogels van Israëlische scherpschutters. Ze worden uitgehongerd door een militaire blokkade (mede in stand gehouden door Amerika en de Europese Unie), terwijl de wereld toekijkt en het kennelijk goed vindt dat de Palestijnse Nakba de prijs is die voor de joodse Shoah wordt betaald.

Wie in de afgelopen dertig jaar in Amerika heeft gewoond, en het nieuws volgt via kranten, tijdschriften, tv, radio en internet, weet de (uiteraard gerechtvaardigde) verontwaardiging over het geweld in Mumbai in groot contrast staat met de verslaggeving over de oneindig veel moordzuchtiger daden van Amerika en zijn bondgenoten in Afghanistan en Irak, of die van Israël in Palestina en Libanon. Er was enorme woede over de gebeurtenissen van november 2008 in Mumbai, of 11 september 2001 in New York, of 11 maart 2004 in Madrid, of 7 juli 2005 in Londen. Het wordt opgeblazen tot een politieke razernij die gericht is tegen moslims in het bijzonder en de islam in het algemeen. De vraag is: Waarom?

Laten we eerst eens kijken naar het contrast tussen Europa en Noord-Amerika. In de BBC-reportages over de gruwelen in Mumbai deden de journalisten en producers alles om jonge, mannelijke Britse burgers te vinden van Zuid-Aziatische afkomst: dezelfde leeftijd en etniciteit als de criminelen. Ze lagen gewond in het ziekenhuis of landden net op Heathrow en vertelden met een de Britten bekend accent over de gruwelen die ze hadden meegemaakt. Zo werd voorkomen dat de misdaden van een bende militante avonturiers werden gegeneraliseerd, gepolitiseerd en door Europese racisten tegen immigrantengemeenschappen konden worden gebruikt. Een soortgelijk scenario voltrok zich na de terreuraanvallen van 7 juli 2005 in Londen, toen burgemeester Ken Livingstone en andere autoriteiten (en nieuwsmedia) expliciet stelden dat de Britse moslims en de Zuid-Aziatische gemeenschap in het land absoluut niet medeschuldig waren aan deze aanslagen. In de dertig jaar dat ik in de Verenigde Staten woon heb ik in de media nooit iets gezien wat hiermee te vergelijken is. Integendeel: burgemeester Rudolph Giuliani leek de islam als geheel te betrekken bij de misdaden van 11 september 2001, waarbij hij potentieel miljoenen Amerikaanse moslims in gevaar bracht.

Dit uitgangspunt van collectieve schuld onder de moslims is gemeengoed in de Amerikaanse massamedia. Een specialist wat dit soort verwrongen redeneringen betreft is Thomas Friedman, columnist van The New York Times. In zijn column van 2 december 2008 vroeg hij zich af waarom de moslims wereldwijd (ook buiten Pakistan) niet “de straat op gingen om te protesteren tegen de massamoord op echte mensen … in Mumbai.” Waarom doen ze dat wel als er karikaturen van hun profeet in Deense kranten verschijnen, maar blijven ze thuis als er echte mensen worden vermoord, vroeg hij zich af. Dit was geen ironie of satire, de man meende het serieus. Maar waarom zouden willekeurige moslims “de straat op” moeten gaan om te protesteren tegen de moorden in Mumbai? Wat heeft dat met hen te maken? Het antwoord van Friedman was:

Omdat het individu wordt gevormd door de gemeenschap, it takes a village. De beste verdediging tegen dit moordlustig geweld is de inperking van de voorraad rekruten, en de enige manier om dat te bereiken is dat de inheemse samenleving de moordenaars isoleert, veroordeelt en herhaaldelijk publiekelijk afwijst – in plaats dat hun daden worden uitvergroot, genegeerd, verheerlijkt, gerechtvaardigd of uitgelegd.

Echt waar? Mogen we dat ook omdraaien? Hoeveel Amerikanen stonden klaar om de moorden waar George W. Bush, Dick Cheney en Donald Rumsfeld verantwoordelijk voor waren te “veroordelen en herhaaldelijk publiekelijk af te wijzen”? Er is geen moslim die de massamoordenaars in Mumbai via de stembus enige macht heeft gegeven. Deze figuren waren leden van een criminele bende waarvan het bestaan in hoge mate was mogelijk gemaakt door Amerika, Saoedi-Arabië en de Pakistaanse inlichtingendiensten. Maar Bush en consorten waren wel democratisch gekozen en zijn verantwoordelijk voor talloze moorden in Irak en Afghanistan.

En hoeveel joden zijn er wereldwijd “de straat op gegaan” om te protesteren tegen de gewapende diefstal van het land van een ander volk, of tegen de moordpartij van Baruch Goldstein in Hebron op mensen die in een moskee aan het bidden waren, of tegen de uithongering van anderhalf miljoen mensen in Gaza, of de doelgerichte moorden op Palestijnse kinderen door Israëlische militaire scherpschutters? (6)

Gingen christenen in 1995 wereldwijd “de straat op” toen Timothy McVeigh een regeringsgebouw in Oklahoma opblies, waarbij 168 mensen omkwamen? Of gingen ze in 2007 “de straat” op toen de massamoordenaar Seung-Hui Cho 33 mensen vermoordde op de campus van de Universiteit van Virginia (één voor elk jaar van het leven van Jezus)? Of gingen ze tussen 1972 en 1976 “de straat op” toen een andere christelijke seriemoordenaar, John Wayne Gacy, 33 jongens en jongemannen vermoordde (wederom één voor elk jaar van het leven van Jezus)? Zijn hindoes in 2002 wereldwijd “de straat op gegaan” toen Hindoe-menigten in het openbaar islamitische vrouwen verkrachtten, hun zwangere buiken openreten en hun ongeboren kinderen aan het mes regen? Waarom wordt van moslims verwacht dat ze zich anders gedragen dan andere mensen? De laatste keer dat miljoenen mensen (waaronder moslims, joden, christenen, hindoes, agnosten en atheïsten) wereldwijd de straat op gingen, was op 15 februari 2003. Ze protesteerden tegen de wreedheden van de Amerikaanse regering in Afghanistan, die – met steun van Friedman en zijn werkgever – op het punt stond hetzelfde te doen in Irak.

Natuurlijk was de eis van Friedman alleen retorisch bedoeld. Maar toch blijft het verbijsterend dat hij er in één enkele column in slaagde om alle moslims op de wereld (meer dan anderhalf miljard, een kwart van de wereldbevolking) te criminaliseren. Hoe kon dit de heersende opinie zijn van een natie, een volk, een land – van een imperium?
Waar je ook kritisch over kunt zijn, is over hoe de officieuze “staatskrant” The New York Times in de nasleep van 11 september verslag deed. De krant roerde de oorlogstrom, aanvankelijk tegen Afghanistan en al snel ook tegen Irak. Een goed voorbeeld hiervan was New York Times-journaliste Judith Miller: als embedded journaliste in Irak (nog voor de invasie) verzuimde ze te verifiëren wat haar door Iraakse ballingen en Amerikaanse functionarissen werd verteld. (7) In het crescendo waarmee naar de oorlog in Irak werd toegewerkt, had een onwetende toeschouwer gemakkelijk kunnen concluderen dat The New York Times de officiële spreekbuis van de regering Bush was. (8)

In plaats van kritische pogingen tot informatieverstrekking of zelfonderzoek, kreeg het Amerikaanse publiek aanvallen op moslims voorgezet van geharde islamofoben als Daniel Pipes en David Horowitz – en daarnaast van wetenschappers met een veel serieuzere reputatie. Alan Dershowitz, rechtsgeleerde in Harvard, pleitte vlak voor de onthullingen over de Amerikaanse martelkamers in de Abu Graib-gevangenis en elders, voor het legaliseren van martelingen van “verdachten van terrorisme”. (9) Net als Dershowitz, die argumenteerde vanuit westerse jurisprudentie, ontwikkelde mensenrechtendeskundige Michael Ignatieff zijn eigen betoog binnen het westerse mensenrechtendebat. (10) En dan was er nog Obsession, een islamofobe documentaire die werd geproduceerd door de Canadees-Israëlische rabbijn Raphael Shore en was bedoeld als aanval op Barack Obama ten faveure van presidentskandidaat John McCain. (11) In het Amerika van George W. Bush was het jachtseizoen op de islam geopend, die zou duren tot de verkiezingen van 2008.

Wat is de verklaring voor deze discrepantie – verontwaardiging en woede over misdaden gepleegd door moslims, maar toegeeflijkheid als veel ergere misdaden tegen moslims zijn gericht? Hoe moeten we deze systematische ontmenselijking van Arabieren en moslims duiden? Ze worden voorgesteld als wezens die, hoewel slechts een handvol van hen daders zijn, geschapen zijn om misdaden te plegen, maar als miljoenen van hen slachtoffer worden, heerst onverschilligheid over hun lijden. Ik herinner me dat ik in 1999 in een New Yorkse boekwinkel het erudiete boek Shakespeare: The invention of the Human van Harold Bloom zag liggen, en nadacht over hen die Shakespeare niet hadden gelezen of dat niet konden. Waren zij dan niet menselijk? Bloeden zij dan niet als je hen verwondt? Bij de film Munich uit 2005 van Steven Spielberg had ik dezelfde reactie. Elke keer als de kijker de Israëli’s plannen ziet maken om een Palestijn te doden als vergelding voor de aanslag tijdens de Olympische Spelen van 1972, zijn ze aan het eten. Hun Palestijnse doelwitten niet; die zien we nog geen glas water drinken. Waarom niet? Eten Palestijnen niet? Als je ze neersteekt, schreeuwen ze dan niet? Vanwaar de vermenselijking van de Israëlische moordenaars, maar niet van hun Palestijnse slachtoffers die, zo bleek, helemaal niets met de aanslag in München te maken hadden?

Het probleem is hoe deze aanhoudende ontmenselijking te verklaren. Waar komt hij vandaan en wat is het doel ervan? Een gemakkelijke verklaring voor het gebrek aan verontwaardiging in de westerse pers over Afghaanse, Iraakse of Palestijnse slachtoffers is hypocrisie, het meten met twee maten. Maar dan gaan we uit van een fundamenteel onfatsoen in mensen, een al te simpele aanname die zowel misleidend als denigrerend is. De klemmende vraag blijft: waarom veroorzaken dood en verderf zo veel woede en walging als ze plaatsvinden in Mumbai, Londen, Tel Aviv of New York, en niet als ze met een factor duizend vermenigvuldigd worden in Bagdad, Kandahar, Beiroet of Gazastad? Het antwoord moet niet worden gezocht in de troebele wateren van bewuste kwaadaardigheid en venijn, maar in de onmiddellijke historische nabijheid, waar de politiek van de wanhoop en de economie van overheersing samen een verdeel-en-heers-mandaat creëren. Hierbij zijn sommige mensen menselijker dan andere.

De ideologische samenleving
Aan de basis van dit boek ligt mijn stelling dat in het huidige Noord-Amerika en West-Europa (en daarmee ook in de wereld die zij willen overheersen) bruin het nieuwe zwart is geworden en dat de moslims de nieuwe joden zijn. De oorzaak daarvan is een hernieuwde codering van racistische machtsverhoudingen, zoals die kenmerkend is voor een constant veranderende toestand van overheersing waarin het kapitaal steeds zijn eigen ongrijpbare culturen creëert. Op die reden houd ik me bezig met de manier waarop ideologieën in het hart van de entiteit die het Amerikaanse rijk en zijn bondgenoten omvat worden gevormd. Mijn doel is om de aandacht te vestigen op de voortdurende discrepantie tussen feit en fantasie, waarbij de misdaden die in New York, Londen, Madrid, en Mumbai werden begaan van hun historische context worden ontdaan. Er worden politieke gebeurtenissen van gemaakt, met overduidelijk racistische implicaties met betrekking tot de islam in het algemeen en de individuele moslim in het bijzonder.

Tegelijkertijd worden de Amerikaanse imperialistische avonturen goedgepraat, het meest recentelijk in Afghanistan en Irak. Dat geldt ook voor de gewapende overval op Palestijnse grondgebied door een bende Europese kolonialen die zichzelf Israël noemt. In dit proces lijken de westerse imperialistische machten over een hoge mate aan legitimiteit te beschikken. Ze zien er soms uit als onschuldige toeschouwers en zelfs als slachtoffers van een wereldwijde barbarij die hun westerse beschaving op de korrel wil nemen. Deze omkering van feit en fantasie, van waarheid en politiek, staat in mijn betoog centraal. Het is mijn doel om een inkijk te geven in de machinaties van een ideologische samenleving die wellicht uniek is in de geschiedenis. Hierbij wil ik gebruik maken van een concept dat ik de native informer noem.

In de ideologische samenleving, op de drempel van de 21ste eeuw, werken Amerika en zijn bondgenoten systematisch aan een consensus voor wereldwijde militaire avonturen. De basis hiervan is wat William Kornhauser in 1959 omschreef als de mass society, waarbinnen individuen worden gezien als geatomiseerde, en daardoor weerloze, entiteiten zonder institutionele verdediging tegen fascisme, totalitarisme en (zou je kunnen toevoegen) zelfbedrog. Een ander concept is wat Guy Debord in 1967 La societé du spectacle noemde, waarin de ervaringen van die geatomiseerde individuen ontologisch vervangen worden door afbeeldingen van die ervaringen, door representaties ervan. Door een combinatie van historische gebeurtenissen, sociologische ontwikkelingen, metafysische overtuigingenen en fetisj-achtige visuele voorstellingen ontstonden de omstandigheden gecreëerd waarin een geïndoctrineerde en lichtgelovige massa is ontstaan: een samenleving die niet bij elkaar wordt gehouden door religie, noch door andere gedeelde concepten van heiligheid, zelfs niet door een gemeenschappelijke bourgeois-moraal. De ideologische samenleving wordt enkel en alleen bijeengehouden door de duurzame overtuiging van de eigen historische uitzonderlijkheid.

Kornhauser en Debord bouwden voort op ideeën van Erich Fromm (The Fear of Freedom, 1942) en David Riesman (The Lonely Crowd, 1950), theoretici die zich bezighielden met de opkomst van het fascisme, alsook met de vervreemding van Marx en Durkheims concept van anomie (een vorm van normloosheid). Dit waren de conceptuele voorlopers van de ‘ideologische samenleving’. Deze samenleving wordt niet bij elkaar gehouden door maatschappelijke organisaties en evenmin door het populistische apparaat van een fascistische partij, maar veeleer door niet-onderzochte (en onmogelijk te onderzoeken) ideologische opvattingen en aannames. De ideologische samenleving is daardoor gebaseerd op wat de Amerikaanse socioloog Robert Bellah een “burgerlijke religie” noemde, een amorf fenomeen dat is overgeleverd aan de onbestendigheid van het kapitaal.
Lang geleden onderkende Alexis de Tocqueville (1805-1859) reeds de fascistoïde, op censuur gerichte krachten die schuilgingen achter de democratische aard van de Verenigde Staten, en die aan de basis lag van de ideologische homogeniteit van het land. In zijn onthullende boek De la démocratie en Amerique (1835-1840) schreef hij:

Ik ken geen enkel land waar, in het algemeen gesproken, de geesten minder onafhankelijk zijn en men minder werkelijke vrijheid heeft om te discussiëren dan Amerika. In Amerika heeft de meerderheid de gedachten opgesloten achter een kolossaal hek. Binnen dat gebied is een schrijver vrij, maar wee degene die erbuiten treedt.

Meer dan een eeuw voor Discipline, toezicht en straf (Surveiller et punir, 1975) van Foucault merkte De Tocqueville op:

Vroeger maakte de tirannie gebruik van onhandig gereedschap als ketenen en beulen. Tegenwoordig is zelfs het despotisme, hoewel het leek alsof het niets meer te leren had, geperfectioneerd door de beschaving. Voor de vorsten was geweld altijd iets lichamelijks, maar onze hedendaagse democratische republieken hebben het veranderd in iets intellectueels wat de menselijke wil moet beteugelen. Onder de absolute heerschappij van één enkele man hakte het despotisme om de ziel te bereiken onhandig in op het lichaam. De ziel ontweek deze slagen en kon er glorieus boven uitstijgen. Maar in de democratische republieken gedraagt de tirannie zich totaal anders. Zij laat het lichaam met rust, maar richt zich rechtstreeks op de zie.

Zijn conclusie was:

In de meest trotse naties van de oude wereld werden werken gepubliceerd die nauwgezet de onvolkomenheden en absurditeiten van tijdgenoten beschreven (…) Maar de macht die in Amerika heerst begrijpt dergelijke bespottingen niet. Zij voelt zich beledigd door het geringste verwijt, en de minste steek van waarheid doet haar in woede uitbarsten. Men moet alles prijzen, van het taalgebruik tot haar meest robuuste deugden. Geen enkele schrijver, ook al is hij nog zo beroemd, kan ontsnappen aan deze verplichting om zijn medeburgers te bewieroken. Vandaar dat de meerderheid leeft in een toestand van eeuwigdurende zelf-adoratie. Alleen vreemdelingen of ervaring kunnen mogelijk bepaalde waarheden onder de aandacht van de Amerikanen brengen.

“De macht die in Amerika heerst” werkt nog steeds op dezelfde manier, niet bereid om ook maar de minste suggestie van schuld te tolereren voor de misdaden die zij over de hele wereld heeft gepleegd. In het hart van de ideologische samenleving heerst de overtuiging van een morele missie, een goddelijke lotsbestemming zelfs, die het bijna achteloze streven naar wereldwijde overheersing rechtvaardigt.

Dat er een fundamenteel christelijk aspect zit aan deze metafysische aanname is duidelijk zichtbaar in de zendingsdrang waarmee de Amerikanen de wereld willen beheersen en willen redden van zichzelf. Het feit dat de wereld deze interventie voor de eigen bestwil niet zo waardeert, brengt de Amerikanen ernstig in de war. Het resultaat gaat verder dan alleen de wil om te overheersen of de superioriteit van de imperialistische cultuur over te brengen op de verschillende inheemse volkeren (van de oorspronkelijke bewoners van Amerika tot de Irakezen). Er zit ook een tragische, melancholieke kant aan het Amerikaanse imperialisme, die misschien het duidelijkst wordt vertegenwoordigd door Ethan Edwards, het personage dat John Wayne speelt in de film The Searchers van John Ford uit 1956. Het gaat hierbij vooral om het allerlaatste shot in de film. Ethan Edwards heeft zijn nichtje Debbie (Nathalie Wood) uit de handen van de indianen bevrijd en naar huis teruggebracht. Aan het einde gaat zij samen met de rest van het gezin naar binnen, terwijl Ethan buiten alleen achterblijft. Na een kort moment draait Ethan zich om en gaat hij weer terug de woestijn in.

Er zit iets in het Amerikaanse imperialisme dat een wereld moet redden die volgens haar verstrikt zit in inheemse barbarij. De wereld moet veilig worden, voor de sterfelijke mens en voor het onsterfelijke idee van “Amerika”. Alle Amerikaanse superhelden, van Spiderman tot Batman, zijn eenzame zielen die weten dat “veel macht ook veel verantwoordelijkheid met zich meebrengt.” Dat gaat niet samen met huwelijk en gezin. Bij het Amerikaanse imperialisme is het niet zozeer de bedoeling dat inheemse volkeren hun geschiedenis en cultuur moeten worden afgenomen, maar het is gewoon beter dat deze achterlijke culturen (en dat bedoelen ze niet respectloos) het licht zien en hetzelfde gaan doen als de Amerikanen – even afgezien van het feit dat de Amerikanen zelf geen consensus kunnen bereiken over wat ze precies willen. Als Wall Street ineenstort zoekt iedereen zijn toevlucht tot de laagste gemeenschappelijke ideologie: de survival of the fittest. Ik wil niet eens beweren aan het Amerikaanse imperialisme dat er racisme ten grondslag ligt (ondanks de overvloed aan racisme in het land), want men wil niet als blanken of christenen de wereld redden, maar als “Amerikanen”, dat extreem amorfe concept. Men eist dat de wereld wordt gered, zelfs als die wereld daardoor wordt vernietigd.

Een rijk met of zonder hegemonie: de totstandkoming van de islamofobie
Kapitaal is ideologisch promiscue: het wil iedere cultuur overheersen. Als zwarten (als Amerikaanse slaven) en joden (als Europese immigranten) de nachtmerries waren van de blanke racisten uit het verleden, dan zijn de bruinen en de moslims de hedendaagse ‘ander’ voor het kapitaal met zijn verdeel-en-heers-tactiek. Het belangrijkste vraagstuk is de manier waarop het Amerikaanse imperialisme werkt, hegemonie of geen hegemonie.

Er zijn in het verleden veel goede en doorwrochte boeken gewijd aan het Amerikaanse imperialisme. America: The New Imperialism: From White Settlement to World Hegemony (1978) van V.G. Kiernan staat nog steeds recht overeind als een degelijke historische uiteenzetting over het imperialistische streven. Meer recent werk werd in de nasleep van de invasies van Afghanistan en Irak gepubliceerd door Walter Nugent. In zijn Habits of Empire (2008), betoogt hij dat de Verenigde Staten vanaf haar ontstaan al naar imperialisme neigde. De Blowback-trilogie (2000–2008) van Chalmers Johnson onderzoekt de politieke en morele consequenties van het hedendaagse Amerikaanse wereldrijk.

Vanaf eind jaren tachtig wordt deze materie gevat in termen van beschaving, met als bekendste voorbeelden twee Amerikaanse politieke strategen: Francis Fukuyama met zijn essay “The End of History?” uit 1989 (later uitgewerkt tot The End of History and the Last Man) en Samuel Huntington met zijn essay “Clash of Civilizations” uit 1993 (later uitgewerkt tot The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order). Hoewel doorgaans wordt aangenomen dat de twee tot tegenovergestelde conclusies kwamen, waarbij Huntingtons essay een reactie was op dat van Fukuyama, vullen ze elkaar in feite aan. Fukuyama stelt dat de westerse liberale democratie heeft gezegevierd boven de alternatieven, en Huntington formuleert dit triomfalistische idee in de taal van het conflict, waarbij hij stelt dat de westerse beschaving nu ernstig wordt bedreigd door haar islamitische en Chinese vijanden. Fukuyama’s essay uit 1989 valt samen met (en roemt) de ondergang van de Sovjet-Unie en de opkomst van een unipolair Amerikaans imperialisme. Het essay van Huntington uit 1993 valt samen met de eerste aanval op het World Trade Center op van 26 februari 1993 door een bende militante moslims. Tussen de val van de Berlijnse muur en die eerste aanslag op het World Trade Center (de ambtsperiode van George H.W. Bush, die destijds de term “de nieuwe wereldorde” gebruikte) maakte het Sovjet-communisme dus plaats voor het islamisme als de nieuwe vijand van het Westen. De twee essays passen perfect in elkaar. Nadat Fukuyama (die zijn Hegel kende, maar zijn Karl Schmitt – over wie later meer – was vergeten) de overwinning had uitgeroepen, bevond het Westen zich een jaar of vier in een vacuüm en wist het niet helemaal hoe het zich moest gedragen. Daar kwam een einde aan toen Huntington (die zijn Hegel was vergeten maar zijn Karl Schmitt nog kende) een nieuwe, wereldwijde vijand verzon.

Hoewel de centrale stellingen van Fukuyama en Huntington voornamelijk werden besproken in het licht van de buitenlandse politiek, heeft deze opkomst van het civilisationele denken (zoals ik elders uitgebreid heb uiteengezet) voor een groot deel te maken met de demografische veranderingen binnen de Verenigde Staten. (12) Al snel na het amendement uit 1965 van de Immigration and Nationality-wet of Hart-Cellar Act, waarin de immigratie-quota op grond van nationaliteit werden afgeschaft, nam de immigratie duidelijk toe, wat resulteerde in grote demografische veranderingen. In de jaren zeventig kwam er voor elke zeven Latijns-Amerikaanse en/of Aziatische immigranten slechts één West-Europeaan naar de Verenigde Staten en in de jaren tachtig was deze verhouding zes op één. (13) De plotselinge interesse in de verdediging dan wel verheerlijking van de Westerse beschaving door wetenschappers als Alan Bloom (The Closing of the American Mind uit 1987) en Jacques Barzun (From Dawn to Decadence: 500 Years of Western Cultural Life, 1500 to the Present uit 2000) was een directe reactie op deze demografische veranderingen. Deze verschuiving werd met name zichtbaar op de universiteiten waar deze nieuwe immigranten gingen studeren, en resulteerde in een hevige strijd om het onderwijsprogramma, waarbij één kant de studie van de westerse literatuur, kunst, muziek en wetenschap verdedigde, en de andere pleitte voor een meer mondiale benadering, wat vaak gepaard ging met de roep om, om een voorbeeld te noemen, etnische studies. (14)

Zowel de neoconservatieve als de civilisationele denkbeelden waren oorspronkelijk van Europese origine. Ze bereikten Amerika via Leo Strauss en zijn studenten/discipelen van de Universiteit van Chicago, onder wie Bloom en Fukuyama. (15) De link tussen Strauss en de nationaalsocialistische politieke theoreticus Karl Schmitt is in dit verband van cruciaal belang, (16) want het is diens concept van “de vijand” (17) dat via Strauss, en vervolgens door Fukuyama en Huntington, geleidelijk werd gereduceerd tot de islam. De belangrijkste regionale factoren die bijdroegen aan de perceptie van islam en islamisme als de doodsvijand van het Westen waren de islamitische revolutie in Iran van 1977-1979, de oprichting van Hezbollah in de nasleep van de Israëlische invasie van Libanon in 1982, de opmars van Hamas in Palestina na het begin van de Eerste Intifada in 1987 en de opkomst van de Groupe Islamique Armé in Algerije nadat de militaire regering van dat land de overwinning van het Islamitisch Bevrijdingsfront (FIS) tijdens de verkiezingen van 1992 ongeldig had verklaard.

De opkomst van de islam als dé grote vijand van het Westen blies het aloude oriëntalisme nieuw leven ingeblazen. Onder diegenen die carrière maakten met de verheerlijking van de westerse samenleving en jammerklachten over de kwetsbaarheid van die samenlevingen voor de islamitische dreiging, is er niemand die zich kan meten met Bernard Lewis, emeritus hoogleraar in de studie van het Nabije Oosten aan Princeton. Hij begon zijn loopbaan bij de inlichtingendienst van het Britse leger en eindigde als consultant voor het Pentagon, waarmee hij in de loop van één leven het Britse kolonialisme verbond met het Amerikaanse imperialisme. In de halve eeuw van zijn schrijverschap stelde Lewis de islam systematisch voor als een fundamentele bedreiging van de unieke, verheven idealen van het Westen. Reeds in de jaren voorzag hij de botsing der beschavingen, en tot op de dag van vandaag is hij zeer ontstemd dat dit idee aan Samuel Huntington wordt toegeschreven. Sinds de vroege jaren zestig publiceert hij boeken die voortdurend hameren op de onvermijdelijke tegenstelling tussen de twee kampen, waaronder The Middle East and the West (1964), Islam and the West (1994), Cultures in Conflict (1996), The Muslim Discovery of Europe (2001), en What Went Wrong (2003). Je zou kunnen zeggen dat hij de weg bereidde voor Fukuyama en Huntington.

De politieke factor die ruimte maakte voor de wereldwijde populariteit van gewichtige politieke strategen als Fukuyama en Huntington, was de opkomst van een unipolair systeem na de val van de Sovjet-Unie, dat werd beheerst door de Verenigde Staten en haar bondgenoten. Deze nieuwe situatie zorgde voor een snelle opmars van het neoconservatisme als politieke ideologie en het neoliberalisme als de dominante economische leer. Het Project for the New American Century (PNAC), een organisatie die in 1997 werd opgericht door William Kristol en Robert Kagan, werd de krachtige intellectuele motor van de Amerikaanse militaire suprematie. Onder haar leden bevond zich niet alleen Fukuyama, maar ook Donald Rumsfeld en Paul Wolfowitz, die later onder George W. Bush respectievelijk minister en onderminister van Defensie zouden worden. In januari 1998 was het PNAC zo overtuigd van zijn missie, dat president Clinton werd aangemoedigd om Saddam Hussein af te zetten. En in 2000 waren de ideeën van Fukuyama en Huntington zo invloedrijk geworden, dat het militante islamisme centraal was komen te staan in het korte termijngeheugen van Washington, uiteraard volledig ontdaan van de Reagan-context waarin Amerika een actieve rol had gespeeld in de opkomst van dit islamisme door de enthousiaste steun voor de anti-Sovjet-mujahedeen in Afghanistan.

De native informer
Laten we eens kijken naar het geval van Azar Nafisi en haar boek Lolita lezen in Teheran (Reading Lolita in Teheran, 2003), een prikkelend verhaal over een Perzische harem waarin de vrouwen wachten op Amerikaanse commando’s die hen moeten redden van hun echtgenoten. (18) De diensten die mensen als Nafisi het Amerikaanse imperialistische project bewijzen worden het best samengevat in het concept van de native informer, een belangrijk onderdeel van de neoconservatieve ideologie en een concept dat ik in dit boek uitgebreid behandel en tracht te ontmaskeren.

De term native informant (dus niet informer) werd voor het eerst gebruikt door Adam Schatz en had betrekking op Fouad Ajami. (19) Als eerbetoon aan het meesterwerk van John Ford uit 1935, The Informer, waarin de archetypische verklikker Gypo Nolan (Victor McLaglen) de IRA-militant Frankie McPhilip (Wallace Ford) verraadt, heb ik het woord informant vervangen door informer. Terwijl het woord informant de ‘comprador-intellectuelen’ [het van oorsprong Portugese woord comprador staat voor een soort koloniale butler] informatie toeschrijft waarover ze onterecht beweren te beschikken, suggereert het woord informer de morele degeneratie van de verrader. Een goed voorbeeld hiervan is de staat van dienst van Fouad Ajami en Kanan Makiya, twee prominente native informers die voorspelden dat de Irakezen bij de Amerikaanse invasie de straat zouden opgaan om bloemen en gebak uit te delen. Dergelijke informers zijn vooral bedreven in het vervaardigen van de publieke illusies die een rijk nodig heeft om zichzelf in stand te houden. Wat ze niet doen, is het publiek waarachtige informatie geven over de culturen die ze kleineren en afwijzen.

Gayatri Spivak beschreef de native informant als een “bepaald type post-koloniale onderdaan,” die “de positie van native informant heeft ingenomen. Tegenwoordig, met de globalisering in volle gang, wordt de native informant via telecommunicatie en IT rechtstreeks benaderd vanwege zijn inheemse kennis, waardoor een vorm van ‘biopiraterij’ wordt bevorderd.” (20) Spivak beschrijft de native informant als degene die “de naam van de mens versleutelt .” In “Writing Culture: Postmodernism and Ethnography” gaat Mahmut Mutman zelfs nog verder als hij stelt dat de activiteiten van de native informant ertoe leiden dat “de westerse mens […] zijn eigen oorsprong uitwist.” (21) Deze antropologisch–etnografische analyses,waarbij antropologische discipline in zijn geheel wordt aangepakt, vinden hun oorsprong in het baanbrekende essay van Talal Asad uit Anthropology and the Colonial Encounter (1973) en Edward Saids “Representing the Colonized: Anthropology’s Interlocutors” uit 1989. Meer recent zijn deze denkbeelden terug te vinden in het werk van George Marcus en Nicholas De Genova. (22) Zij redeneren dat de term native informant in het bijzonder van toepassing is op hedendaagse antropologen van Arabische en islamitische oorsprong, die de koloniale grammatica van hun discipline hebben aangeleerd gekregen aan Europese en Amerikaanse universiteiten en die hun eigen familie en het lot van hun eigen landn bestuderen als antropologische fenomenen. Reeds generaties lang zijn ze al blootgesteld aan de baanbrekende bewering van Asad dat de discipline “moet verschuiven van de geschiedenis van de koloniale antropologie naar de antropologie van de westerse hegemonie,” maar toch blijven ze in hun landen van oorsprong het ‘veldwerk’ doen van de Europese en Amerikaanse antropologen. (23)

Zelf wil ik me in de eerste plaats bezighouden met de native informers die zijn geëmigreerd en die het imperium in zijn thuisbasis willen dienen. Zonder hun belangrijke werk zouden de stellingen van voorname strategen als Fukuyama en Huntington beperkt zijn gebleven tot academische kringen, met weinig invloed op de publieke opinie, en zou het moeilijker zijn geweest om de geesten rijp te maken voor oorlog. Ik wil Nafisi’s Lolita lezen in Teheran opvoeren als de noodzakelijke emotionele aanvulling op de duale stellingen van Fukuyama en Huntington/Lewis over beschavingen in conflict, om zo te onderzoeken hoe ambitieuze overheersingsstrategieën operationeel worden met hulp van de comprador-functie van de native informers.

De publicatie van Lolita lezen in Teheran, waaraan ik een hoofdstuk zal wijden, was de bekroning van de opkomst van het neoconservatisme. Deze ideologie kwam in de lift door de ineenstorting van de Sovjet-Unie (1989), de opkomst van het internationale unipolaire systeem dat werd gedomineerd door de Verenigde Staten (1980-1988), Fukuyama’s triomfantelijke positionering van Amerika als de normatieve culminatie van de Hegeliaanse Geist (1989) en Huntingtons verordening dat de islam de aartsvijand van het Westen is (1993). Dit alles was gebaseerd op het levenswerk van Lewis, waar deze soortgelijke opvattingen uitte.

Na een korte academische loopbaan emigreerde Nafisi uit Iran en werd ze een protégé van Lewis, een collega van Ajami en een werknemer van Paul Wolfowitz bij de Paul H. Nitze School of Advanced International Studies van Johns Hopkins University. Haar autobiografische boek publiceerde ze precies op het moment dat 11 september 2001 de Amerikanen had getraumatiseerd, waardoor de neoconservatieve leiders een excuus in handen kregen om hun zorgvuldig voorbereide “Project for a New American Century” te lanceren.

De vijandigheid tussen Amerika en Iran begon met de staatsgreep van 1953, die door de CIA was beraamd. De militaire steun aan de dictatoriale monarchie van Mohammad Reza Shah Pahlavi, die de Amerikanen 25 jaar lang hadden geboden, was aanleiding geweest tot grote verontwaardiging binnen de Iraanse samenleving. Dit alles culmineerde in de islamitische revolutie en de vorming van de Islamitische Republiek met een ideologie die het in zich had zich snel te verspreiden en daardoor een horzel in de vacht was van het Amerikaanse en Israëlische militarisme. Tijdens het presidentschap van Ronald Reagan (1981-1989) creëerden Amerika en haar bondgenoten (met name Saoedi-Arabië, Pakistan en Israël) aan weerszijden van de islamitische republiek bufferzones: in het oosten de door het wahabisme geïnspireerde Taliban en in het westen Saddam Hussein. De Taliban slaagden erin de Sovjets uit Afghanistan te verjagen en voorkwam daarmee dat de sjiitische Iraanse revolutie zich naar Centraal-Azië kon verspreiden. Saddam Hussein (die eveneens veel steun kreeg van Amerika en haar bondgenoten) deed hetzelfde door Iran mee te sleuren in een oorlog die acht verschrikkelijke jaren zou duren (1980-1988). Moslims vermoordden andere moslims met tienduizenden tegelijk, tot grote tevredenheid van waarnemers als voormalig minister van Buitenlandse Zaken Henry Kissinger, die gevat opmerkte: “Het is jammer dat beide partijen niet kunnen verliezen.”

De twee Frankensteins die Amerika had geschapen, Mullah Omar in Afghanistan en Saddam Hussein in Irak, slaagden in hun opdracht, maar kwelden vervolgens de machten die hen hadden geschapen. Saddam Hussein had de strijd tegen Iran nog niet beëindigd of hij zette de wapens en informatie die Amerika en haar bondgenoten hem ter beschikking hadden gesteld in tegen Koeweit. De Taliban, die door de regering van Reagan was getraind (via Pakistan) en gefinancierd (via Saoedi-Arabië), werd de gastheer van Osama Bin Laden en al-Qaeda. De golf van terroristische aanslagen van de laatste twee (het is overigens onmogelijk om alle aanklachten te verifiëren) tegen de Verenigde Staten en haar belangen trof onder meer Nairobi (1998), Dar es Salaam (1998) en het World Trade Center (1993 en 2001). Hierdoor kon Lolita lezen in Teheran een bestseller worden in een tijd dat de Sovjet-Unie net was gevallen, het door Amerika gesteunde islamisme zich tegen zijn weldoener had gekeerd, de Islamitische Republiek Iran steeds agressiever werd en Hamas en Hezbollah politieke machtsfactoren waren geworden in Libanon en Palestina.

In mijn hoofdstuk over Lolita lezen in Teheran presenteer ik Nafisi als een typisch voorbeeld, een theoretisch sjabloon, van de native informer als belangrijk instrument voor de legitimatie van de neoconservatieve ideologie in het Amerikaanse rijk en als ondersteuning van de stellingen van Fukuyama en Huntington. Geworteld in de wetswijziging van 1965, en de daaruit volgende veranderde immigratiestromen, is dit fenomeen een rechtstreeks gevolg van intellectuele migratie, een brain-drain: comprador-intellectuelen kwamen naar de Verenigde Staten om rijk en beroemd te worden. Als zodanig is er een zorgvuldige conceptualisering en typering noodzakelijk, in de klassieke Weberiaanse zin van een “ideaaltype” ofwel een sociologische analyse in de traditie van Webers interpretatieve sociologie (verstehende Soziologie).

De typische native informers zijn geboren en getogen in landen als Iran, Libanon, Somalië en Pakistan en verhuizen voor een universitaire studie naar Europa en/of Amerika. Ze komen uit een bescheiden of welgesteld milieu; hun financiële middelen komen voort uit een erfenis, een gunstig huwelijk of Amerikaanse betalingen voor hun diensten. Zelden hebben ze een stabiele baan met werkelijke aansprakelijkheid; liever verkeren ze in de professionele marges van de samenlevingen wier belangen ze dienen. Of ze nu wel of geen carrière hebben gemaakt in hun land van oorsprong, ze hebben altijd een gevoel van vervreemding gehad. Ook in hun nieuwe land voelen ze zich niet thuis; ze wonen er alleen omdat ze daar hun diensten het beste kunnen verkopen. Ze bekijken dat nieuwe land echter vooral door een blanke bril. Daarom zijn ze boos en verbaasd om zo veel andere bruine immigranten te zien zoals zij, onbeleefde landgenoten die hen nauwgezet observeren en soms zelfs het lef hebben ze te ontmaskeren.
Het type is al eerder beschreven: Oom Tom van Harriet Beecher Stowe en de house negro van Malcolm X zijn goede voorbeelden. Er is natuurlijk een fundamenteel verschil met de hedendaagse versie, die veeleer bruin is dan zwart en andere antecedenten heeft dan in de negentiende en twintigste eeuw; Oom Tom is geëvolueerd tot Tante Azar en Oom Fouad, goed opgeleid en wereldwijs genoeg om hun kruiperigheid tegenover hun witte werkgevers en hun witte publiek te verbergen.

Het belangrijkste is dat native informers een bepaald gezag voorwenden – als ze hun veroveraars niet vertellen wat deze moeten weten, maar wat ze willen horen (in ruil hiervoor worden ze door Amerikaanse en Europese liberalen “dissidente stemmen” genoemd); onder de islamofobe omstandigheden van hun nieuwe thuis hebben ze geleerd om hun islamitische achtergrond tegelijkertijd te erkennen als te ontkennen, en ze praten Engels met een accent dat hun authenticiteit tegenover hun witte gesprekspartners bevestigt. De recente terroristische aanslagen zijn zo goed geweest voor hun zaken dat ze zelfs pr-firma’s hebben moeten inschakelen (zoals Benador Associates (24)) om te onderhandelen over de tarieven van hun lezingen en advies in te winnen over hun media-optredens.

In zijn baanbrekende werk War on Terror, Inc: Corporate Profiteering from the Politics of Fear (2007), documenteerde Solomon Hughes de enorme bedrijfstak die profiteert van het beeld van moslims als de vijanden van het Westen. Hij wijdt een hoofdstuk aan het lucratieve propaganda-front waarvan ondernemende native informers flink hebben geprofiteerd. Hij besteedt echter weinig aandacht aan de golf van nep-autobiografieën die tegelijkertijd met Lolita lezen in Teheran de markt overspoelden. Het meest beruchte voorbeeld hiervan is misschien de bestseller Forbidden Love (2003) van Norma Khouri, een verzonnen verslag van de moord uit eerwraak op een vriendin, die werd gepleegd nadat was ontdekt dat ze een liefdesrelatie had met niemand minder dan een “christelijke officier uit het leger”. Malcolm Knox van de Sydney Morning Herald ontmaskerde Khouri als een bedriegster, waardoor uitgever Random House gedwongen was om het boek op sommige markten uit de handel te halen.

De ‘native’ die zijn broeders en zusters in het thuisland aangeeft om bij zijn witte meesters in het gevlij te komen, is op in ieder geval sinds de tijd van Harriet Beecher Stowe een belangrijk archetype menstype. Het gaat hie om een pathologisch beeld dat is voortgekomen uit het kolonialisme. In het Amerika van George W. Bush werd dit fenomeen geperfectioneerd tot steeds winstgevender hoogten, met een feilloos gevoel voor wat goed verkoopt in een samenleving die zwaar getraumatiseerd was nadat twee van haar grootste en meest bekende gebouwen op klaarlichte dag waren neergehaald.

Deze markt, die dankzij de demonisering van anderhalf miljard mensen kan bloeien, loert altijd op de fine fleur, mensen met wat pigment in hun huid die hun verhalen kunnen vertellen in een Engels dat voorzien is van een accent. De native informers begonnen zich dienstbaar op te stellen op het moment dat de Amerikaanse oorlogsmachine zijn spierballen liet zien aan de islamitische wereld. Velen van hen werden uitverkoren door het Amerikaanse leger (Seyyed Vali Reza Nasr en Ray Takeyh), door sleutelfiguren in het militaire establishment (Azar Nafisi en Fouad Ajami), door neoconservatieve denktanks (Ayaan Hirsi Ali) of in een paar gevallen door niemand in het bijzonder (Salman Rushdie en Ibn Warraq) omdat ze een schijn van legitimiteit verleenden aan de Amerikaanse imperialistische plannen met de islamitische wereld. Ze begonnen hun activiteiten uit naam van nobele zaken als de verdediging van mensenrechten, vrouwenrechten en de burgerrechten van de moslims zelf. Het relatieve gebrek hieraan in islamitische landen gaf hun de ruimte en legitimiteit die ze nodig hadden. De schaamteloze manier waarop deze native informers hun eigen culturen en samenlevingen demoniseerden werd echter mogelijk gemaakt door de bescherming die ze genieten in de centra van West-Europese en Noord-Amerikaanse macht; om voor de hand liggende redenen zou het veel te riskant zijn om hun nuttige informatie te verstrekken vanuit standplaatsen als Teheran, Bagdad, Beiroet, Karrachi of Mogadishu. De globalisering in het algemeen, en de arbeidsmigratie in het bijzonder, hebben samen de conditio sine qua non gecreëerd voor deze comprador-intellectuelen.

Alle native informers die ik in dit boek behandel hebben een islamitische achtergrond. Ook hebben ze allemaal systematisch de islam belasterd, zowel de culturele als de religieuze aspecten ervan. In de Verenigde Staten is de context hierbij het Amerikaanse imperialisme, in Europa gaat het daarentegen om racistische verontwaardiging en gelegaliseerde vooroordelen tegen islamitische immigrantengemeenschappen: Zuid-Aziaten in Groot-Brittannië, Noord-Afrikanen in Frankrijk, Turken in Duitsland en Irakezen en Palestijnen in de Scandinavische landen. De opkomst van fascistisch rechts in Oost- en Noord-Europa bood native informers als Ayaan Hirsi Ali veel ruimte om munitie te leveren aan het racisme dat reeds duidelijk aanwijsbaar was in de uitspraken van onder meer wijlen Oriana Fallaci (de Italiaanse journaliste) en Brigitte Bardot. Paus Benedictus XVI deed expliciet anti-islamitische uitspraken en ook de Italiaanse minister-president Silvio Berlusconi kent weinig remmingen in zijn taalgebruik wat dit betreft. Ook hun uitlatingen worden ondersteund door de native informers. Deze mensen en hun afschuwelijke verhalen over de islam zijn bijzonder populair bij onder meer christelijke fundamentalisten en fanatieke zionisten, zowel in de Verenigde Staten als in Europa.

Native informers als Ayaan Hirsi Ali en Irshad Manji worden tegenover hun Noord-Amerikaanse en West-Europese publiek opgevoerd als “dissidente stemmen”, die zich verdedigen tegen de inherente en eeuwige barbarij van de islam. Hun door henzelf zo gekoesterde ziektebeeld wordt met iedere wreedheid die door of tegen moslims wordt gepleegd ernstige, wat alleen maar erger kan worden naarmate de oorlog van Amerika en Israël tegen de moslims verder escaleert. De Amerikanen wenden zich tot intellectuelen in ballingschap die vervolgens hun eigen mensen (Afghanen, Irakezen, Somaliërs, Palestijnen, Iraniërs) moeten vertellen dat ze zijn uitverkoren om te worden bevrijd en dat hun landen worden binnengevallen, gebombardeerd en bezet – en dat allemaal voor hun eigen bestwil. Maar het belangrijkste doelwit van deze propaganda is in de eerste plaats het Amerikaanse volk zelf. De Amerikanen hebben de bevestiging nodig dat ze goed, nobel en superieur zijn en door hun schepper zijn voorbestemd om de wereld te beschermen tegen het Kwaad. Een paar voorbeelden van boodschappen van de native informers: “Kijk eens naar de situatie van vrouwen in de Islamitische Republiek!” (of Afghanistan of Irak). “Ze kunnen niet eens in vrede een meesterwerk van de westerse literatuur als Lolita lezen!” En: “We moeten deze jonge vrouwen van hun onderworpenheid verlossen!” De westerse beschaving (de codenaam van deze ideologie), de westerse literatuur en ook de Engelse taal zijn de middelen waarmee deze humanitaire missie de islamitische vrouwen zal redden. Rushdie, Nafisi, Warraq, Manji, Hirsi Ali en Ajami moeten allemaal bijdragen aan de verspreiding van de overtuiging dat westerse literatuur, kunst en muziek absoluut superieur zijn.

Wat we hier zien, is een geheel nieuwe vorm van kennisproductie over de Oriënt (die zo’n beetje de hele wereld buiten West-Europa en Noord-Amerika omvat). Het is kennis die onder dwang is geproduceerd. Binnen het klassieke Europese oriëntalisme creëerden de imperialisten een discours, een taalgebruik en een ideologie om hun heerschappij te handhaven en te presenteren als natuurlijk en onvermijdelijk. (25) De native informers maakte zich deze taal eigen en spreken hem nu met het gezag van de inheemsen. Er is niet langer ‘kennis van deskundigen’ nodig als je de feiten uit de eerste hand kunt vernemen.

Met te term “native informers” bedoel ik niet de vertalers en tolken in Irak, Afghanistan of Palestina. Dit zijn collaborateurs die betaald worden voor hun betrokkenheid bij de gigantische machinerie van leger en inlichtingendiensten, en die de dagelijkse praktijk van de bezetting mogelijk maken. Ik wil zelfs een uitzondering maken voor de hoogleraren Arabisch of Perzisch die aantrekkelijke salarissen krijgen aangeboden (in één mij bekend geval zelfs tevens een werkvergunning voor het hele gezin) om de universiteit te verlaten om deze “veiligheidstalen” (zoals het Arabisch, Perzisch en Urdu worden genoemd) op militaire academies te onderwijzen. Wie ik er wel toe reken, zijn mensen als Seyyed Vali Reza Nasr en Abbas Milani, die de troebele wateren van de oorlog gebruiken om hun loopbanen vooruit te helpen door academia te verlaten, ofwel om het leger of de inlichtingendiensten te assisteren, ofwel om spindoctors te worden – activiteiten die er feitelijk toe dienen om de Amerikaanse slachtingen in de islamitische wereld te rationaliseren en te rechtvaardigen.

“Een democratisch publiek,” schreef Tocqueville over Amerika in zijn eerder genoemde De la démocratie en Amerique, “behandelt zijn schrijvers vaak zoals koningen zich doorgaans gedragen tegenover hun hovelingen: ze worden rijkelijk beloond en geminacht. Wat kan een betere beloning zijn voor de corrupte zielen die aan het hof worden geboren of het recht hebben om er te wonen?”

Om de duistere kant van intellectuele migratie te laten zien is het mijn bedoeling om Fanons inzichten door te trekken naar de hedendaagse context van de Amerikaanse “War on Terror”, en wel via de notie van Said over intellectuele ballingschap

Na Fanon en aan de andere kant van Said
Vanwaar deze politisering van de waarheid, deze omkering van feiten en fantasieën, waarbij de slachtoffers de daders worden en de geterroriseerden de terroristen? De native informer speelt een sleutelrol bij deze omkering. Maar waar komen deze native informers vandaan? Wat is hun genealogie en hun pathologie?

In zijn baanbrekende boek uit 1952 over de relatie tussen racisme en kolonialisme, Zwarte huid, blanke maskers (Peau noire, masques blancs) leunde Frantz Fanon zwaar op de psychoanalytische theorie om het traumatische gevoel van minderwaardigheid te begrijpen bij hen die ten prooi vielen aan de racistische aannames van de koloniale machten die hun land overheersten. Fanon deed zijn onderzoek tijdens de Franse bezetting van Algerije, toen het Europese kolonialisme op zijn laatste benen liep. Zijn belangrijkste doel was om door de de-subjectie heen te kijken die de gekoloniseerde mensen ervoeren – het proces waarbij zwarte subjecten, verdeeld en van zichzelf vervreemd, hun woede naar binnen richtten. Fanon geloofde dat het koloniale apparaat erin slaagde om bij zijn onderdanen een diepgaand gevoel van minderwaardigheid te creëren, waardoor deze (actief of passief, bewust of onbewust) zich gingen identificeren met de kolonialen en hen ook wilden dienen. De bourgeoisie en de ambitieuze comprador-intellectuelen waren daar volgens hem bijzonder vatbaar voor.

In Zwarte huid, blanke maskers gaf Fanon een psychoanalyse van een vroege versie van onze native informer. De witte maskers die Fanon zag werden echter gedragen op koloniale bodem, terwijl de maskers die ik in dit boek onderscheid de grens zijn overgestoken. Ze zijn als Mustafa Sa’eed in de roman Season of Migration to the North (1966) van Tayeb Salih. Mustafa keert niet terug naar Soedan als de Britten dat land binnenvallen, maar blijft in plaats daarvan in Engeland, waar hij een goede baan zoekt en zijn kennis van Afrika en de Arabische taal gebruikt om de Britten te vertellen wat ze willen horen. Fanons thema’s klinken ook door in A Discourse on Colonialism (1953) van Aimé Césaire, The Colonizer and the Colonized (1957), van Albert Memmi, Intimate Enemies (1983) van Ashis Nandy en Culture and Imperialism (1994) van Edward Said. Bij al deze pioniers zien we dat de koloniale onderdaan wordt onderworpen aan de aanname van culturele superioriteit van de kolonisator: Shakespeare is groots omdat de zon nooit ondergaat in het Britse Rijk – en Kiarostami wordt een groot filmmaker nadat de Fransen hem in Cannes hebben geëerd.
De belangrijkste functie van deze theorieën (van Fanon tot Said en verder naar Césaire, Memmi en Nandy) is de bevrijding van de gekoloniseerde geest uit de val van de slaafse identificatie met de macht. Je kunt veel van deze slaafse inslag zien bij de native informer, maar aan het imperiale thuisfront, waar de consensus wordt gecreëerd, is deze psychopathologie getransformeerd tot maatschappelijke ambitie en baantjesjagerij. Native informers dompelen zich onder in de wit-georiënteerde cultuur die ze uit puur opportunisme dienen. En goede native informers worden uitstekend betaald.

Om de duistere kant van intellectuele migratie te laten zien is het mijn bedoeling om Fanons inzichten door te trekken naar de hedendaagse context van de Amerikaanse “War on Terror”, en wel via de notie van Said over intellectuele ballingschap . Hoewel Edward Said de positieve aspecten van intellectuelen in ballingschap benadrukt (tegen de staatsmacht), en hoewel ik de emancipatoire kracht van deze ballingschap onderken (Said zelf was er immers de personificatie van), wil ik toch schetsen hoe ditzelfde kader van ballingen als native informer wordt gerekruteerd, waarna deze rekruten hun imperiale werkgevers niet langer vertellen wat deze moeten weten, maar wat ze willen geloven om zodoende een consensus in hun gemeenschap te kunnen creëren. Zij bestaan om het grote publiek ervan te overtuigen dat het moreel juist is om landen binnen te vallen, te bombarderen en te bezetten. Ik wil de ideologische machinaties van de imperialistische overheersing in deze nieuwe wereld begrijpen. Het is een wereld die de nationale politiek, economie en cultuur voorbij is en die in stand wordt gehouden door de wegwerpkennis die intellectuele immigranten produceren. Dakloze compradors kunnen huurlingen worden: native informers die niet loyaal zijn aan een bepaald land of een bepaalde zaak.

Bruin is het nieuwe zwart
In wat volgt wil ik iets zeggen over de omstandigheden die het mogelijk maakten dat de native informer een sleutelrol kreeg binnen de Amerikaanse ideologische machinerie. Bij de vervaardiging van deze machinerie, is mijn stelling, is bruin het nieuwe zwart geworden en kun je de moslim de nieuwe jood noemen. Wit blijft hetzelfde, maar heeft iets van zijn iconische status verloren om kleuren toe te wijzen en zaken te benoemen. Het is absoluut noodzakelijk om geen van deze kleuren tot hoofdzaak of fetisj uit te roepen: kapitaal is promiscue, niet gebonden aan enige kleur van overheersing. Gisteren waren het zwart en wit, vandaag zijn het bruin en wit en morgen kan het kleurcoderingsysteem van dominantie opnieuw veranderen. De jood heeft de christen eeuwenlang diensten bewezen als de ‘ander’, maar nu heeft zelfs paus Benedictus XVI uit de middeleeuwen bewijsmateriaal opgediept waaruit blijkt dat Mohammed een valse profeet was. Binnen de logica van het kapitaal zijn alle profeten vals – totdat ze Nike van pas komen bij het bevorderen van de verkoop van schoenen die over de hele wereld in het zweet des aanschijns worden geproduceerd.

In de volgende hoofdstukken schets ik de prototypes van de native informer. De enige reden dat ik daarbij sommige mensen als voorbeeld opvoer en andere niet, is dat bepaalde figuren in de nasleep van de Amerikaanse invasies van Afghanistan en Irak de meest prominente stemmen waren. Aan diegenen die ik uitgebreid behandel, zou je zo nog een flink rijtje kunnen toevoegen; Ayaan Hirsi Ali, Irshad Manji, Fouad Ajami, Salman Rushdie en Kanan Makiya verdienen zeker meer dan de terloopse verwijzing die ze van mij krijgen. Maar zo ongeveer alles wat je over hen zou kunnen zeggen, is al aanwezig in wat ik zal schrijven over hen die ik wel nader beschouw. Het zou trouwens onmogelijk zijn om iedereen te behandelen, want het worden er elke dag meer (sommige van zeer laag intellectueel niveau, terwijl anderen gepromoveerd zijn aan beroemde universiteiten). Deze native informers zijn onderdeel van een veel grotere groep natives die tegenwoordig in verschillende hoedanigheden de belangen van Amerika en haar bondgenoten dient – als vertaler en analist in leger of CIA, als FBI-informant over moslims in de plaatselijke gemeenschap of als lid van een denktank die de Amerikaanse regering van advies dient. Het is echter mijn bedoeling om de intellectuele elite aan te wijzen, zij die in het openbaar het meest van zich laten horen, wier boeken, artikelen en optredens op radio, televisie en internet mede het klimaat voor de “War on Terror” hebben gecreëerd – een strijd die gelijkstaat aan ouderwets imperialisme met een sterk morele drive. Deze native informers zijn cruciaal bij het benadrukken van dat morele aspect, en zij doen dat op grond van de mensenrechten, en dan vrouwenrechten in het bijzonder.

In het eerste hoofdstuk, “Bruine huid, witte maskers,” betoog ik dat het Noord-Amerikaanse en West-Europese racisme opnieuw gecodeerd moet worden. Ik volg daarbij de logica van Fanons betoog om de pathologische oorsprong van onze hedendaagse native informers te achterhalen. Het tweede hoofdstuk, “Over comprador-intellectuelen” begint bij Saids idee van de intellectueel in ballingschap, om vervolgens de duistere kant te laten zien van dit fenomeen: de vruchtbare voedingsbodem die het biedt voor het kweken van native informers. In het derde hoofdstuk, “Literatuur en imperium,” (waarvan ik een vroege versie heb gepubliceerd in Al-Ahram Weekly van juni 2006) richt ik mijn aandacht op Azar Nafisi om de hernieuwde rol te onderzoeken van dat deel van de “westerse literatuur” dat het kolonialisme gunstig gezind is en het Amerikaanse imperialisme bevordert. (26) Mijn doel daarbij is om te laten zien hoe Nafisi met één klap die zaak op drie manieren heeft gediend, zowel aan het thuisfront als aan het werkelijke front: (1) door het belasteren van een complete cultuur van revolutionair verzet tegen het kolonialisme; (2) door het ondersteunen van het Amerikaanse culturele imperialisme; (3) door tegemoet te komen aan reactionaire krachten in Amerika, die een strijd voeren tegen immigrantengemeenschappen die academische erkenning zoeken binnen de letteren en sociale wetenschappen. Deze meervoudige taak maakt de native informer en de comprador-intellectueel buitengewoon nuttig voor de soepele bedrijfsvoering van een aspirerend wereldrijk. Het vierde hoofdstuk, “De huis-moslim”, concentreert zich op het geval van de anonieme persoon die zich onder het pseudoniem Ibn Warraq bezighoudt met een systematische, goed gefinancierde en publicitair zeer uitgebreide lastercampagne tegen de islam en de moslims. Ibn Warraq zelf verdient niet zo veel aandacht, maar door het ontmaskeren van de incorrecte basis van zijn (of haar) denkbeelden, wil ik aantonen hoe vertwijfeld deze poging is om wat de islamitische dreiging betreft een consensus te creëren.

Voorbij Fanon, na Said
Bij mijn onderzoek naar de verschillende typen native informers is mijn doel vast te stellen hoe de zaken er op dit moment voor staan. Ik wil de kracht en zwakte onderzoeken van het wereldwijde imperium waar ik in woon, het rijk waarvan de morele pretenties onderwerp van kritisch onderzoek moeten zijn en blijven. Daartoe haal ik het comprador-karakter van de native informer uit zijn koloniale keurslijf en pas het toe op de intellectuelen die Said heeft omschreven als de “ja-zeggers” in het hart van het rijk. De nieuwe lichting hiervan is inmiddels naar het centrum van de macht gemigreerd. Hun belangrijkste functie is niet zozeer het decoderen van de eigen cultuur ten behoeve van de veroveraars, maar vooral het creëren van rechtvaardigingen die tegemoetkomen aan de heerszucht van die veroveraars. Het belangrijkste verschil tussen het begrip van de term native informer van Fanon en Said en dat van mijzelf, is dat ik het theoretische referentiekader verplaats van de koloniën naar het hart van het rijk. Het werk van native informers, zoals de essays van Rushdie en Warraq en de memoires van Hirsi Ali en Nafisi, is in de eerste plaats voor Amerikaanse en Europese lezers bedoeld en daarom in het Engels geschreven (waardoor de Arabische en/of Perzische vertalingen nogal curieuze verschijnselen worden). Om die reden maak ik een duidelijk onderscheid tussen de figuur van de native informer en die van de collaborateur. De laatste vertelt de veroveraar wat hij moet weten om des te beter te kunnen heersen, terwijl de eerste hem vertelt wat hij horen wil om zijn oorlogen beter te kunnen verkopen, in het bijzonder aan het thuispubliek. De collaborateur biedt feitelijke en strategische kennis; de native informer biedt de emotionele perspectieven en ideologische gezichtspunten waarmee elk verzet tegen de overheersing wordt gecriminaliseerd. Ephialtes van Thrachis, de bizarre, gedegenereerde Griek die naar verluid het Perzische leger hielp bij de slag van Thermopylae, is het prototype van de collaborateur; hij leidde de Perzen naar een verborgen pad achter het Spartaanse leger. Ajami en Nafisi hebben daarentegen geen waarde op het eigenlijke slagveld. Zij bewijzen het rijk hun nut in de gerieflijke, door SUV’s gedomineerde buitenwijken van Fairfax en Chevy Chase, waar ze de oorlogzuchtige krachten steunen met het bevrijdingsjargon van mensenrechten en vrouwenrechten.

Ik wil laten zien dat intellectuelen die naar de westerse kant van hun gekoloniseerde verbeelding migreren, graag werken voor de imperialistische machten, die ze vervolgens informatie geven over hun thuisland die reeds getrokken conclusies bevestigt. Om de inval in Irak te rechtvaardigen, werden Iraakse ballingen zoals Kanan Makiya ingezet. Ik wil betogen dat dit fenomeen, dat tegenwoordig zo vaak voorkomt, deel is van de interne logica van imperialistische overheersing in dit tijdperk van de globalisering. De globalisering heeft de wereld een centrum ontnomen. Ik schrijf niet vanuit de geografische locatie van de kolonie, zoals Fanon, en ik zie mezelf niet langer als een balling, zoals Said. Geen van deze situaties – de verweg gelegen kolonie of de vervreemdende ballingschap – is tegenwoordig nog een reële optie. Sinds Fanon is de wereld veranderd en de globalisering (soms omschreven met de codenamen neoliberaal, neoconservatief en zelfs multicultureel) heeft nieuwe omstandigheden gecreëerd met nieuwe vormen van overheersing. Je hoeft niet langer in Algerije te wonen om gekoloniseerd te zijn; Harlem, The Bronx en Newark voldoen evengoed. In tegenstelling tot Said zie ik het nut van ballingschap of diaspora niet in; beide hebben vervreemding en uitsluiting tot gevolg. Mullah Nasreddin, een spreekwoordelijke Perzische idiot savant, werd een keer gevraagd waar het middelpunt van het universum was. Hij wees naar de haak op de grond waaraan zijn ezel was vastgebonden. “Daar,” zei hij. “Daar is het middelpunt van het universum. Als je me niet gelooft, meet dan de afstand eromheen maar, rond de hele aarde.

Inleiding, de informanten van het imperium

  1. Voor meer onderbouwde speculaties over degenen die verantwoordelijk waren voor het bloedbad, met verwijzingen naar de binnenlandse politiek van India, zie Tariq Ali’s “The Assault on Mumbai”, Counterpunch, 27 november 2008, op: www.counterpunch.org/trichromatic – webpagina bekeken op 3 december 2008.
  2. Het meest uitgebreide verslag van de gebeurtenissen in Mumbai kwam van de BBC, op: http://news.bbc.co.uk/1/hi/world/south_asia/7756321.stm – webpagina bekeken op 29 november 2009.
  3. Voor een kritische blik op de aanslagen in Mumbai, en een zeer interessante vergelijking tussen het leven van de toeristen en de gewone, arme Indiërs, zie: Arundhati Roy, “The monster in the mirror”, The Guardian, 13 december 2008, op: www.guardian.co.uk/world/2008/dec/12/mumbai-arundhati-roy –
    webpagina bekeken op 13 januari 2009.
  4. Zie het artikel van Sarah Boseley over The Lancet Report, “655,000 Iraqis killed since invasion”, The Guardian, 11 oktober 2006, te zien op: www.guardian.co.uk/world/2006/oct/11/iraq.iraq – webpagina bekeken op 29 november 2008. De auteurs van The Lancet Report (Gilbert Burnham en anderen) stelden ondermeer: “Hoewel een dergelijk dodental in tijden van oorlog niet uitzonderlijk is, maakt de combinatie van een lange tijdstuur met tientallen miljoenen getroffen mensen dit tot het dodelijkste internationale conflict van de 21ste eeuw, wat iedereen ernstig zorgen zou moeten baren.”
  5. Voor een verslag van de slachting in Haditha, die wel is vergeleken met het bloedbad in het Vietnamese dorp My Lai in 1968 (ook gepleegd door Amerikaanse commando’s), zie: “Marines may face trial over Iraq massacre”, van Suzanne Goldenberg in The Guardian van 27 mei 2006, te bekijken op: www.guardian.co.uk/world/2006/may/27/iraq.topstories3 – webpagina bekeken op 29 november 2009.
  6. Zie het artikel van Amira Haas, “Don’t shoot till you can see they’re over the age of 12”, uit Ha’aretz, 20 november 2000.
  7. Voor een uitgebreide analyse van de reportages van Judith Miller (toen zij ‘embedded’ was in het Amerikaanse leger) en de manier waarop haar artikelen het Amerikaanse publiek ten onrechte deden geloven dat Saddam Hussein massavernietigingswapens had, zie: Herbert L. Abrams, “WMD: Weapons of Miller’s Descriptions”, Bulletin of Atomic Scientists, Vol. 60, No. 4, juli/augustus 2004: 56–64.
  8. Voor een uitgebreid betoog over het gebrek aan neutraliteit van The New York Times inzake de oorlogen in Afghanistan en Irak, zie: Howard Friel and Richard Falk, The Record of the Paper: How the New York Times Misreports US Foreign Policy, London and New York: Verso, 2007.
  9. Voor meer informatie over waarom Alan Dershowitz vindt dat martelingen legaal zouden moeten zijn, zie het boek van zijn hand Why Terrorism Works, New Haven, CT: Yale University Press, 2002.
  10. Meer informatie hierover in het boek van Michael Ignatieff: The Lesser Evil: Political Ethics in an Age of Terror, Princeton: Princeton University Press, 2004.
  11. Adam Shatz gaat dieper in op “Obsession”, en het verband met het neoconservatisme en Israël, in het artikel “Short Cuts”, London Review of Books, 9 oktober 2008.
  12. Zie mijn artikel “For the Last Time: Civilizations”, International Sociology, september 2001. Vol. 16, No. 3: 361–8.
  13. Deze statistieken worden diep betreurd door Peter Brimelow, zelf een Britse immigrant in de VS, in zijn Alien Nation: Common Sense About America’s Immigration Disaster, New York: Harper, 1996.
  14. De campus van mijn eigen universiteit, Columbia, is hierbij een belangrijk slagveld geweest. Voor twee representatieve voorbeelden van het lucratieve, anti-intellectuele, McCarthy-achtige genre waarin datgene wordt aangevallen wat in Amerika voor ‘links’ doorgaat, zie: Roger Kimball, Tenured Radicals: How Politics Has Corrupted Our Higher Education (Chicago, IL: Ivan R. Dee, 2008) en David Horowitz, The Professors: The 101 Most Dangerous Academics in America, (Washington, DC: Regnery, 2007).
  15. Voor meer over Leo Strauss en zijn banden met het Amerikaanse neoconservatisme, zie: Anne Norton, Leo Strauss and the Politics of American Empire (New Haven: Yale University Press, 2005). Voor een korter, maar net zo belangwekkend verslag, zie Earl Shorris, “Ignoble Liars: Leo Strauss, George Bush, and the Philosophy of Mass Deception” (Harper’s, januari 2004).
  16. Voor een uitgebreid onderzoek van de band tussen Leo Strauss en Karl Schmitt, zie: Heinrich Meier, Carl Schmidt and Leo Strauss: The Hidden Dialogue, Chicago: University of Chicago Press, 1988/1995.
  17. Voor het centrale belang van “de vijand” in de politieke theorie van Karl Schmitt, zie zijn Concept of the Political, Chicago: University of Chicago Press, 2007.
  18. Het boek Reading Lolita in Tehran van Azar Nafisi, is veelvuldig bekritiseerd door Iraanse vrouwen, binnen en buiten Iran. Voor representatieve voorbeelden van kritiek door vrouwelijke Iraanse academici, zie: Negar Mottahedeh, “Off the grid: Reading Iranian memoirs in our time of total war” (MERIP, 2004), Roksana Bahramitash, “The War on Terror, Feminist Orientalism, and Orientalist Feminism”, (Critique: Critical Middle Eastern Studies, 14, 2005: 221–35), Mitra Rastegar, “Reading Nafisi in the West: Authenticity, Orientalism, and ‘Liberating’ Iranian Women” (Women’s Studies Quarterly 34: 1 en 2, Spring/ Summer 2006: 108–28), Fatemeh Keshavarz, Jasmine and Stars: Reading More Than Lolita in Tehran (Chapel Hill, NC: The University of North Carolina Press, 2007) en Farzaneh Milani, “On Women’s Captivity in the Islamic World” (MERIP 246, Spring 2008). Leili Golafshani’s proefschrift uit 2008 (University of Queensland, Brisbane, Australië), is de meest recente kritische lezing van Nafisi’s autobiografie.
  19. Zie: “The Native Informant” van Adam Shatz, The Nation, 10 april 2003.
  20. Zie Gayatri Chakravorty Spivak, A Critique of Postcolonial Reason: Toward a History of the Vanishing Present, Cambridge, MA: Harvard University Press, 1999: ix.
  21. Zie: Mahmut Mutman, “Writing Culture: Postmodernism and Ethnography”, Anthropological Theory Volume 6, No. 2, 2006: 153–78.
  22. Zie: George Marcus, “How Anthropological Curiosity Consumes Its Own Places of Origin” (Cultural Anthropology 1999: Vol. 14, No. 3: 416–22) en Nicholas de Genova, “The State of an Anthropology of the United States” (CR: The New Centennial Review, Vol. 7, No. 2, 2007, pp. 231–77).
  23. Twee representatieve voorbeelden van dit type antropologie: Nadje Al-Ali’s Iraqi Women: Untold Stories From 1948 to the Present (Londen: Zed, 2007) en Pardis Mahdavi’s Passionate Uprisings: Iran’s Sexual Revolution (Stanford: Stanford University Press, 2008). In het eerste voorbeeld gebruikt de ‘native informant’ annex antropologe de fundamenteel koloniale grammatica van haar discipline (wat altijd neerkomt op een antropologie van ‘de ander’) om haar familie-, vrienden- en kennissenkring te veranderen in objecten van antropologische nieuwsgierigheid en halfslachtige academische theorieën. In het tweede geval worden deze mensen seksuele objecten, die evenwel met een gelijksoortige, ontmenselijkende blik worden bekeken. Deze en soortgelijke antropologen verrichten hun ‘veldwerk’ zonder de militaire achtergrond ervan zelfs maar te signaleren, en wat ze doen komt uiteindelijk neer op biopiraterij’ van het zuiverste water: ze stelen de verhalen van de mensen om de grammatica van het antropologische kolonialisme te vervoegen voorbij het bereik van de witte man. Voor een alternatieve benadering van het lot van Irakese vrouwen door een moedige en eloquente Irakese vrouwenrechtenactiviste, zie de buitengewone tekst van Haifa Zangana: An Iraqi Woman’s Account of War and Resistance, New York: Seven Stories, 2007.
  24. Voor meer informatie over deze pr-firma, zie het artikel van Brian Whitaker “Conflict and catchphrases” in The Guardian van 24 februari 2003, beschikbaar op www.guardian.co.uk/world/2003/feb/24/worlddispatch.usa – webpagina bekeken op 5 december, 2008. De lijst van cliënten van Benador Associates vormt een dwarsdoorsnede van het Amerikaanse neoconservatieve establishment, gelardeerd met de native informers waarmee deze beweging bij voorkeur pronkt. Brian Whitaker schrijft daarover het volgende: “Lezers die dergelijke zaken in de gaten willen houden, moeten letten op media-optredens van de volgende ‘deskundigen’ uit de Benador-stal: A.M. Rosenthal, Alexander M. Haig Jr, Amir Taheri, Arnaud de Borchgrave, Azar Nafisi, Barry Rubin, Charles Jacobs, Charles Krauthammer, Fereydoun Hoveyda, Frank J. Gaffney Jr, George Jonas, Hillel Fradkin, Ismail Cem, John Eibner, Kanan Makiya, Khalid Duran, Khidhir Hamza, Laurie Mylroie, Mansoor Ijaz, Martin Kramer, Max Boot, Meyrav Wurmser, Michael A. Ledeen, Michael Rubin, Michel Gurfinkiel, Paul Marshall, R. James Woolsey, Richard O. Spertzel, Richard Perle, Richard Pipes, Ruth Wedgwood, Shaykh Kabbani, Stanley H. Kaplan, Tashbih Sayyed, Tom Rose en Walid Phares.”
  25. Meer over de kennisproductie van na 11 september 2001 is te lezen in mijn boek Post-Orientalism: Knowledge and Power in Time of Terror, New Brunswick, NJ: Transactions, 2008.
  26. Geen enkele literatuur is inherent koloniaal, ook niet als zij wordt verkocht als ‘westerse literatuur’, waarvan de beste vertegenwoordigers over de hele wereld altijd op een emancipatoire manier zijn geïnterpreteerd. Voorbeelden van deze manier van lezen van Europese en Amerikaanse literatuur (en ook Aziatische, Afrikaanse, en Latijns-Amerikaanse) geef ik in mijn boek Iran: A People Interrupted (New York: The New Press, 2007).

Eerder verschijnnen in Eutopia 28
Hamid Dabashi

Hamid Dabashi

Hamid Dabashi is Hagop Kevorkian Professor of Iranian Studies and Comparative Literature at Columbia University in New York. His Arab Spring: The End of Postcolonialism is scheduled for publication by Zed in May 2012.