In het Westen is links verdeeld en zwak, en de kiezers uit de arbeidersklasse hebben het vertrouwen verloren in het vermogen van links om hun leven te verbeteren. Zolang dat niet verandert, zal populistisch rechts er de vruchten van plukken.

door Serge Halimi en Benoît Bréville

Met de Franse presidentsverkiezingen in het vooruitzicht is de algemene opvatting dat links opnieuw op een nederlaag afstevent. Dit gevoel wordt nog versterkt door het feit dat, zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat de verschillende linkse stromingen zich tijdens de campagne nog zouden verenigen, zij niet veel meer gemeen hebben. Hoe zouden zij samen kunnen regeren als ze het oneens zijn over zulke fundamentele zaken als belastingen, pensioenleeftijd, kernenergie, de EU, het defensiebeleid en de betrekkingen met de VS, Rusland en China?

Het enige dat hen nog bindt, is hun angst voor extreem-rechts. Maar in de afgelopen vier decennia is extreem-rechts blijven groeien, zelfs toen links aan de macht was (1981-ʼ86, 1988-ʼ93, 1997-2002, 2012-ʼ17). Met andere woorden: hun strategieën om dit gevaar in te dammen zijn een spectaculaire mislukking geweest.

Buiten Frankrijk is het beeld niet veel rooskleuriger. ‘Het heeft geen zin er omheen te draaien. We zijn overrompeld! Links is in een hele reeks landen weggevaagd,’ zegt Jean-Luc Mélenchon,1 die de voornaamste presidentskandidaat van Frans links lijkt te zijn, hoewel hij verschillende kandidaten van rechts en uiterst rechts vóór zich moet dulden. In 2002 leidden sociaaldemocraten dertien van de vijftien regeringen van de EU; twintig jaar later zijn dat er nog maar zeven van de zevenentwintig (Duitsland, Finland, Zweden, Denemarken, Spanje, Portugal en Malta).

Deze ineenstorting kan niet los gezien worden van een wrede paradox die wordt benadrukt door Jean-Pierre Chevènement, zelf een voormalig linkse kandidaat voor het presidentschap: ‘De neoliberale mondialisering, in de vorm van het vrije verkeer van goederen, diensten, kapitaal en personen, wordt niet aangevochten door links, dat zich grotendeels heeft geschaard achter het sociaal-liberalisme, maar door zogenaamd “populistisch” rechts.’2

De ‘linkerzijde van links’ vernietigen
Een dergelijke situatie zou in het voordeel van uiterst links moeten zijn. Maar ook hier is het beeld niet veel rooskleuriger. In Griekenland werd Syriza door de schuldeisers van het land verplicht om het economische en financiële beleid dat het beloofd had te zullen bestrijden, aan te scherpen; toen Syriza dit met tegenzin deed, verloor het de macht. Podemos in Spanje en Die Linke in Duitsland zijn verzwakt; de Franse communisten hebben geen zetels meer in het Europees Parlement. Jeremy Corbyn, die de Britse Labourpartij had geleid en geprobeerd had haar uit de door Tony Blair veroorzaakte sleur te halen, werd uit zijn partij gezet, en in de VS zag Bernie Sanders, die ook hoopte een nieuwe identiteit te kunnen geven aan een partij die de neoliberale mondialisering had vormgegeven, zijn presidentiële campagne in minder dan een week tijd ineenstorten. Alleen Latijns-Amerika biedt links nog enige reden tot troost.

Een sociale transformatie kan alleen tot stand worden gebracht als zij berust op een krachtige arbeidersbeweging. Weten dat een beleid gefaald heeft, of zelfs dat een systeem onwettig is, genereert niet automatisch de wil om het ten val te brengen. Wanneer de middelen daartoe ontbreken, maken opstand en woede vaak plaats voor gewoon doorzetten en voor jezelf zorgen, of voor de overtuiging dat de sociale rechten van je buurman in feite privileges zijn: houdingen die in het voordeel werken van conservatieven en extreem-rechts.

In Frankrijk en elders is het mislukken van de meeste grote sociale mobilisaties van de afgelopen twintig jaar, hoewel deels te wijten aan ineffectieve vakbondsstrategieën (zoals periodieke acties in plaats van algehele stakingen bij de SNCF, de nationale spoorwegen, en de RATP, het Parijse transportsysteem), ook voor een groot deel te danken aan het regeringsbeleid, dat de organisatie van (verlammende) stakingen verhinderde door bijvoorbeeld een minimale dienstverplichting voor het openbaar vervoer op te leggen. De bourgeoisie weet hoe ze van haar nederlagen moet leren en hoe ze de instrumenten die daar verantwoordelijk voor waren moet vernietigen. Zij zal niet aarzelen om de regels van het spel te veranderen of te breken. Als het moet, kán zij het, en doet zij het ook. Zoals de filosoof Lucien Sève opmerkte: ‘Het kapitalisme zal niet vanzelf instorten, het heeft nog steeds de kracht om ons allemaal naar de dood te leiden, zoals sommige piloten van luchtvaartmaatschappijen die zelfmoord plegen met hun passagiers. We moeten dringend de cockpit binnengaan en samen de besturing overnemen.’3

Maar links heeft al vaak in de cockpit gezeten. Dit maakt juist deel uit van haar huidige probleem, aangezien de herinneringen aan links aan de macht de bereidheid hebben vernietigd om haar opnieuw het stuur in handen te geven. Namen als Blair, Clinton, Mitterrand, Craxi, Gonzáles, Schröder en Hollande roepen dikwijls een sterk negatieve reactie op. Zozeer zelfs dat je ver terug moet gaan voordat het woord ‘links’ enige nostalgie wekt: de New Deal in de VS en het Franse Volksfront in de jaren dertig; de ‘geest van 1945,’ waaraan de Britten hun National Health Service te danken hebben; ‘het communisme dat er al is,’ zoals de socioloog Bernard Friot het Franse socialezekerheidsstelsel omschrijft.

De geschiedenis van de teleurstellingen die daarop volgden, met name de afgelopen jaren, is welbekend. Twee aspecten zijn echter de moeite waard om in herinnering te brengen. Het eerste is dat het links niet alleen niet is gelukt zijn eigen programma uit te voeren, maar dat het in plaats daarvan juist het programma van zijn tegenstanders uitvoerde. Het tweede is dat wanneer links niet snel toegaf – in het geval van president Hollande al op de eerste dag van zijn ambtstermijn – het niet een staatsgreep of een buitenlands leger was dat haar ondergang teweegbracht, maar financiële wurging. ‘De Atheense Lente,’ zo zei de voormalige Griekse minister van Financiën Yanis Varoufakis in 2015, ‘werd verpletterd, net als de Praagse Lente eerder. Maar dit gebeurde natuurlijk niet [met] tanks, maar [met behulp van] de banken.’

En de vijand zat vaak in eigen gelederen… Wie had zich tot voor kort kunnen voorstellen dat een voormalige Labour-premier in de particuliere sector zou gaan werken en een fortuin zou verdienen bij Barclay’s Bank en JPMorgan (Tony Blair), of dat een voormalige socialistische minister van Financiën hoofd van het IMF zou worden (Dominique Strauss-Kahn)? Drie Franse socialisten of met Mitterrand geassocieerde politici waren de architecten van de deregulering van het kapitaal, die de financiële mondialisering heeft aangejaagd: Jacques Delors als voorzitter van de Europese Commissie, Henri Chavranski bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), en Michel Camdessus als hoofd van het IMF.

De Europese Akte, de publiek-private partnerschappen en de privatiseringen, met inbegrip van de privatisering van de media, waren dus vaak het werk van links. Toen hij zich kandidaat stelde voor de Franse presidentsverkiezingen van 2002, opperde de socialistische premier Lionel Jospin zelfs dat zijn regering France Télécom en Air France had geprivatiseerd in het belang van de werknemers. Hoe kun je nu een links electoraat politiek mobiliseren met zo’n staat van dienst?

Maar het wordt er niet makkelijker op wanneer links, als het aan de macht is, weigert rechts beleid uit te voeren. Een kleine eeuw geleden gaf de Franse socialistische leider Léon Blum aan de vooravond van de parlementsverkiezingen uiting aan zijn bezorgdheid over de mogelijke overwinning van het linkse kartel: ‘Wij zijn er niet van overtuigd dat de vertegenwoordigers en leiders van de huidige maatschappij, op het moment dat haar essentiële beginselen in hun ogen te ernstig bedreigd lijken, niet zélf buiten de wet zullen treden.’4 Blum was bang voor een plotseling gewelddadig ingrijpen. Vandaag zou dat niet nodig zijn, en is het zelfs niet nodig om buiten de wet te treden teneinde de ‘essentiële beginselen’ van een kapitalistische samenleving overeind te houden, wat de betrokkenen ook beslissen.

‘Geen keuze tegen EU-verdragen’
Slechts vier dagen na de verkiezingsoverwinning van Grieks links waarschuwde Jean-Claude Juncker, de voorzitter van de Europese Commissie: ‘Er kan geen sprake zijn van een democratische keuze tegen de Europese verdragen.’ Dit structurele slot op de deur, het gevoel dat bijna alles onmogelijk is geworden, is nu zó diep geworteld in de wetten – en gedachten – van regeringen dat toen de Franse minister van Financiën afgelopen november te horen kreeg dat 90 procent van de Fransen de btw op vijftig essentiële producten wilde afschaffen, hij antwoordde: ‘Dat zou jaren van discussie met de Europese Commissie vergen, want het invoeren van een btw van 0 procent is onder de huidige regels niet mogelijk.’5 Met andere woorden: we zouden het graag doen, maar we zijn er niet meer toe in staat…

Dergelijke herhaalde betuigingen van onmacht hebben er uiteindelijk toe geleid dat het politieke debat aan geloofwaardigheid heeft ingeboet. Partijen die steeds meer leden verliezen (de Socialistische Partij van Frankrijk telde er vorig jaar nog maar tweeëntwintigduizend, tegen bijna tweehonderdduizend veertig jaar geleden) zien er niet langer uit als aandrijvers van potentiële verandering, maar als electorale machines die aanzetten tot navelstaren, leiderschapsoorlogen en persoonlijkheidsconflicten. Veel activisten willen zich distantiëren van deze wereld, die zij als corrupt beschouwen, en wenden zich tot andere vormen van horizontale, inclusieve en participatieve actie. De betogers die deelnamen aan de Arabische Lente, Occupy Wall Street, Nuit Debout en de Gilets Jaunes verwierpen allen leiders (om persoonsverheerlijking te voorkomen), hiërarchische organisaties (om autoritarisme te voorkomen), allianties met partijen of vakbonden (uit angst voor coöptatie) en het zich verkiesbaar stellen (wat hen te dicht bij een wereld van gekonkel en compromissen zou brengen).

Maar dit streven naar zuiverheid kan ten koste gaan van de doeltreffendheid. Op 15 oktober 2011 bracht de Occupy-beweging miljoenen mensen bijeen in 952 steden in 82 landen, de grootste wereldwijde mobilisatie in de geschiedenis. Zij bereikte echter helemaal niets. De Gilets Jaunes, de langstlevende sociale beweging in Frankrijk, hield tientallen marsen op de zaterdagen. Ook zij kwam echter niet ver. En de Arabische lente? Tien jaar na de betogingen op het Tahrirplein in Caïro leeft Egypte onder de dictatuur van Abdel Fattah al-Sissi, die nog erger is dan die van Hosni Mubarak, die in 2011 werd verdreven.

‘De jongeren, die aan het hoofd van die bewegingen stonden … verwierpen ieder concept van verticale, top-down organisatie,’ zei Midden-Oostenanalist Hicham Alaoui over de Arabische lente. ‘Waarom? Na decennia van corruptie te hebben gezien, hadden ze inherente twijfels over de politiek. Politiek was smerig, het was corrupt. Voor hen betekende het behoud van hun idealisme in wezen ongerept blijven … Je kunt druk opbouwen door mensen de straat op te krijgen, maar als die druk uiteindelijk niet de weg naar het politieke systeem vindt, word je volledig gemarginaliseerd.’6 In een dergelijke situatie is de uitkomst simpel: zonder organisatie is er geen invloed; en zonder invloed kunnen er geen resultaten worden geboekt.

Lokale, concrete initiatieven
Vandaar het gevoel van berusting, zelfs fatalisme, en het zoeken naar andere strijdtonelen. Aangezien miljoenen mensen die de straat op zijn gegaan er niet in zijn geslaagd de wereld te veranderen, geven veel activisten nu de voorkeur aan lokale, concrete initiatieven die hen in staat stellen een sociale structuur die hen niet aanstaat omver te werpen. Daarom floreren de ʻZones to Defendʼ (ZAD), die ongewenste ontwikkelingsprojecten tegenhouden, net als zelfbesturende gemeenschappen en koop-lokaal initiatieven. Buiten het systeem leven komt echter neer op accepteren dat je acties marginaal zijn, omdat je de grondslagen van het systeem niet kunt veranderen.

‘Je kunt sociale relaties niet transformeren door je van sommige ervan af te keren,ʼ zegt Frédéric Lordon. ‘Een antikapitalistisch eilandje elimineert het kapitalisme niet: het laat alle “continenten” op hun plaats. Het demonstreert echter “de beweging in beweging,” en dat is van onschatbare waarde. Op voorwaarde natuurlijk dat we ons voorbereiden op een terugkeer naar het continent: de veralgemening.ʼ7 Ja, maar zijn deze lokale bewegingen, die vaak worden geleid door jonge afgestudeerden uit de middenklasse, ook in dezelfde mate betrokken op de volkswijken?

Als we nadenken over de mislukkingen van links, mogen we niet voorbijgaan aan het klassenverbond dat links gedurende de hele twintigste eeuw in staat heeft gesteld de maatschappij te winnen en te veranderen. Dat verbond was altijd al fragiel, en nu ligt het in duigen. Kan het opnieuw worden opgebouwd, of moet het worden vervangen door iets nieuws? Want het verenigd front van de progressieve middenklasse en de arbeidersklasse is uiteengevallen. Deze twee groepen ontmoeten elkaar niet meer, omdat ze steeds meer op verschillende plaatsen wonen, werken en studeren; ze voeren niet langer samen campagne in politieke partijen, die nu meestal bestaan uit afgestudeerden en gepensioneerden uit de middenklasse; ze worden niet langer gemobiliseerd door dezelfde doelen of prioriteiten.

De afgelopen dertig jaar is de vervreemding tussen links en het electoraat van de arbeidersklasse toegeschreven aan een reeks factoren: politieke (verwaarloosde beloften), economische (uitbreiding van de dienstensector, financialisering, mondialisering), ideologische (neoliberale dominantie), sociologische (het pleidooi van de geschoolde klasse voor meritocratie), antropologische (de ontbinding van verschillende aspecten van het leven in een gekwantificeerde, commerciële rationaliteit), geografische (metropolen versus buitenwijken) en culturele (maatschappelijke versus sociale strijd). Dergelijke klassieke verklaringen vormen alleen een samenhangend beeld als we rekening houden met twee andere, niet vaak genoemde oorzaken: het matigende effect van de ʻSovjetdreigingʼ op de leiders van de kapitalistische ʻvrije wereldʼ enerzijds, en de verslechtering van de verhouding van de arbeidersklasse tot de institutionele politiek anderzijds.

ʻCommunistisch tegenmodelʼ
Thomas Piketty, een fervent tegenstander van het revolutionaire marxisme, erkent niettemin dat ‘de vermindering van de ongelijkheid in de twintigste eeuw nauw samenhing met het bestaan van een communistisch tegenmodel […] Door de kracht van die druk en de dreiging die deze inhield voor de elites van de bezittende klasse in de kapitalistische landen, heeft zij in zeer belangrijke mate bijgedragen tot de omvorming van de machtsverhoudingen en in de kapitalistische landen het ontstaan mogelijk gemaakt van een belastingstelsel, een sociaal stelsel en een stelsel van sociale zekerheid die zonder dit tegenmodel zeer moeilijk op te leggen zouden zijn geweest.ʼ8

Want, hoe vreemd dit vandaag de dag ook moge klinken, decennialang vertegenwoordigde de Sovjet-Unie, vooral onder de meest militante sector van de westerse arbeidersklasse, de concrete mogelijkheid van een ander heden en dus van een andere toekomst – een hoop. Er is geen politiek mogelijk zonder geloof in de toekomst en het was precies deze mengeling van verlangen, illusie en hoop die in de jaren tachtig is verdwenen, toen links aan de macht zich bekeerde tot het neoliberalisme en industriële bolwerken vernietigde, wat tot gevolg had dat de sociale groep die zich sinds de jaren dertig in een sterke positie had bevonden, uit het spel werd gehaald.9 Wat commentatoren en opiniepeilers de depolitisering van de arbeidersklasse noemen, is gewoon een manier om te verwijzen naar hun weigering om een spel mee te spelen dat zij naar hun gevoel niet kunnen winnen.

En de terugtrekking van sommigen heeft het monopolie van anderen geconsolideerd. Naarmate het percentage afgestudeerden is toegenomen (na de oorlog nog geen vijf procent van de bevolking, nu ruim een derde in Europa en de VS), zijn zij cultureel dominant geworden en electoraal van doorslaggevend belang. Bijgevolg vinden zij dat hun politieke overwicht minder afhankelijk is van het smeden van allianties met anderen, hetgeen zou vereisen dat ook rekening wordt gehouden met hún prioriteiten.

In de jaren vijftig en zestig stemden de rijken en hoogopgeleiden op rechts, terwijl de armen en degenen met alleen een middelbare schoolopleiding op links stemden. Dat is nu niet langer het geval: een universitair diploma – de positie van deskundige, leidinggevende, specialist – betekent dat je waarschijnlijk links zult stemmen en dat brengt soms, als reactie, degenen die noch deskundigen, noch afgestudeerden zijn, en die zich door hen veracht voelen, ertoe om de tegenovergestelde richting in te gaan. Dit ‘Amerikaanse model’ is bijna overal in Europa terug te vinden: rijke, intellectuele steden als New York en San Francisco stemmen Democratisch. Een arme, landelijke staat als West Virginia of Mississippi stemt Republikeins.

Maar in tegenstelling tot dertig of veertig jaar geleden kunnen gematigd linkse partijen – socialisten, Labour, Democraten of groenen – nu op winst rekenen, zelfs als zij de eisen van de kiezers uit de arbeidersklasse veronachtzamen, vooral bij verkiezingen waar de opkomst van de arbeidersklasse laag is. Ze kunnen dan prioriteit geven aan een sociaal en cultureel liberalisme dat in de eerste plaats is afgestemd op de hoogopgeleide middenklasse. ‘Het verliezen van de arbeiders is niet erg,’ concludeerde François Hollande. De New Yorkse senator Chuck Schumer zei in juli 2016 iets soortgelijks: ‘Voor elke blue-collar Democraat die we verliezen in het westen van Pennsylvania, halen we twee gematigde Republikeinen binnen in de buitenwijken van Philadelphia, en dat kun je herhalen in Ohio en Illinois en Wisconsin.’ Een paar maanden later won Donald Trump Pennsylvania, en het presidentschap…

Ook Dominique Strauss-Kahn raadde de Franse socialisten aan het electoraat van de arbeidersklasse achter zich te laten en ‘wat in de middenklasse van ons land gebeurt tot topprioriteit te maken.’ Hij had deze keuze kort voor de presidentsverkiezingen van 2002, waarbij de socialistische kandidaat werd uitgeschakeld, toegelicht: ‘De leden van de middenklasse, voor het overgrote deel bestaand uit loontrekkenden die scherpzinnig, geïnformeerd en hoogopgeleid zijn, vormen de ruggengraat van onze samenleving en staan garant voor haar stabiliteit.’ Dit gold volgens hem niet voor ‘de meest achtergestelde groep,’ die ‘meestal helemaal niet gaat stemmen’ en wier ‘oprispingen zich soms door geweld manifesteren.’10

‘Invloed van pluralistisch links’
Twintig jaar geleden versloegen de socialisten rechts bij de gemeenteraadsverkiezingen in Parijs, maar verloren de controle over ruim twintig steden in het hele land. Een van hun leiders, Henri Emmanuelli, publiceerde een artikel (‘Links, tegen welke prijs per vierkante meter?’) waarin hij schreef: ‘Voortaan kan de invloed van pluralistisch links [een linkse coalitie] de neiging hebben om de prijs [van onroerend goed] per vierkante meter te volgen, terwijl die er van oudsher omgekeerd evenredig aan was.’11

In 1983 en 1989 had Jacques Chirac elk van de twintig arrondissementen van Parijs voor rechts gewonnen. Sinds 2001 heeft Parijs socialistische burgemeesters gehad (Bernard Delanoë, gevolgd door Anne Hidalgo) en zijn de vastgoedprijzen per vierkante meter verdrievoudigd. Tegelijkertijd kreeg extreem-rechts, dat bij de presidentsverkiezingen van 1988 13,38 procent van de stemmen in Parijs won – een vergelijkbaar resultaat als in de rest van het land – in 2017 slechts 4,99 procent in de hoofdstad, hoewel Marine Le Pen dat jaar 21,3 procent van de nationale stemmen won, met name dankzij de arbeidersklasse. Gezien een dergelijke demografische omslag is het niet verwonderlijk dat de hogere middenklasse en afgestudeerden de toon zetten voor links en haar strategische prioriteiten bepalen.

Maar wat voor sommigen het belangrijkst is, is dat niet voor anderen, zelfs niet wanneer zij dezelfde partij steunen. Toen Amerikaanse arbeiders die in 2017 Democratisch stemden, hun topprioriteiten opsomden, kozen ze voor de kosten van de gezondheidszorg, de toestand van de economie, banen en pensioenen. De topprioriteiten voor progressieve afgestudeerden – de ʻcreatieve klassenʼ van journalisten, kunstenaars, leraren, opiniepeilers, gekozen functionarissen, hoogleraren, New York Times-lezers, bloggers en publieke radioluisteraars – waren, in volgorde: het milieu, klimaatverandering, de kosten van de gezondheidszorg en onderwijs.12

Corbyn gaf toe aan de druk
Dergelijke discrepanties zijn niet per se netjes in kaart te brengen op de scheidslijn tussen gematigden en radicalen. De Britse Labourpartij kreeg in 2019 bijvoorbeeld een grote tegenslag te verwerken toen haar leider Jeremy Corbyn zwichtte voor de druk van zowel Blair-getrouwe parlementsleden, die Corbyn verafschuwden, als van radicale studenten, die van hem hielden; hij kondigde aan dat als hij de verkiezingen zou winnen, hij een tweede Brexit-referendum zou houden. De meeste Labour-kiesdistricten in het noorden van Engeland hadden vóór Brexit gestemd, terwijl Brexit juist gehaat werd door de goed-opgeleide middenklasse, zowel radicaal als gematigd. Corbyns besluit betekende dat tientallen van dergelijke zetels naar de Conservatieven gingen. De les is duidelijk: als links het electoraat wil terugwinnen, kan het zich maar beter niet richten op de kwesties die het meest kans maken het electoraat tegen zich in het harnas te jagen. Rechts, Twitter en de media doen dat toch al.

In moeilijke tijden neemt de vraag naar goed nieuws toe. Maar met de pandemie worden mobilisaties die suggereren dat links in het offensief is, zeldzamer; dit vergroot de individuele terugtrekking, de melancholie over de ‘voorbije tijden’ en het publieke debat dat zich concentreert op de identiteitsgebonden obsessies van extreem-rechts. Dit zijn allemaal elementen van een politiek van angst die, als links eraan zou toegeven, ertoe zou leiden dat het zich zou beperken tot het verdedigen van verworvenheden uit het verleden of het sluiten van overhaaste verkiezingspacten om het ergste te voorkomen. In een dergelijk scenario wordt vaak achter het meest gematigde, meest timide voorstel, het voorstel dat de bestaande orde het minst dreigt te verstoren, een defensieve coalitie georganiseerd: Hollande en Macron in plaats van Mélenchon in 2012 en in 2017, Clinton en Biden in plaats van Sanders in 2016 en in 2020. Met het risico dat het water de volgende keer weer verder zal zijn gestegen.

De architecten van het neoliberalisme, zoals Friedrich Hayek, die het beu waren altijd in de verdediging te moeten gaan tegen het naoorlogse socialisme, kozen voor een andere weg. Zij daagden hun volgelingen uit om te kiezen voor ‘een intellectueel avontuur,’ ‘een gebaar van moed,’ ‘een waarlijk radicalisme.’ Vandaag geldt hetzelfde advies voor links: het scrupuleus respecteren van de economische en politieke spelregels die de tegenstanders dertig jaar geleden hebben opgesteld, kan alleen maar opnieuw tot een zekere mislukking leiden. De drievoudige ecologische, sociale en democratische noodsituatie vereist daarentegen dat het echte ‘neoliberale radicalisme,’ dat nu triomfeert en waarvan de voortzetting uiteindelijk de vernietiging van de samenleving en het einde van de mensheid zou betekenen, wordt bestreden door een tegengesteld radicalisme. Deze keer in de zekerheid dat een bijna uniform intellectueel en meritocratisch links noch egalitair, noch populair, noch zegevierend zal zijn.

De zojuist gekozen Chileense president Gabriel Boric heeft, ervan uitgaande dat hij handelt naar zijn claim dat hij van zijn land het ʻgrafʼ van het neoliberalisme zal maken, het doel uiteengezet. Zeggen dat de weg hobbelig zal zijn, is een understatement. Maar toen hem gevraagd werd naar zijn onwrikbare optimisme, antwoordde Noam Chomsky ooit: ʻKijk, je hebt twee keuzes. Je kunt zeggen: ik ben een pessimist, niets zal werken. Ik geef het op, ik zorg ervoor dat het ergste zal gebeuren. Of je kunt je vastgrijpen aan de kansen die er wel zijn, de sprankjes hoop die er zijn en zeggen: misschien maken we er een betere wereld van. Dat is niet echt een moeilijke keuze.’

Vertaling: Menno Grootveld

Serge Halimi is hoofdredacteur van Le Monde Diplomatique en Benoît Bréville is eindredacteur van Le Monde Diplomatique

1 ‘Questions politiques,’ France Inter, 21 maart 2021.

2 Jean-Pierre Chevènement, Qui veut risquer sa vie la sauvera, Robert Laffont, Parijs 2020.

3 Interview in L’Humanité, 8 november 2019, opnieuw verschenen op 24 maart 2020, kort na zijn dood.

4 Léon Blum, ‘L’idéal socialiste’, La Revue de Paris, mei 1924. Geciteerd in Jean Lacouture, Léon Blum, Seuil, Parijs, 1977.

5 Gerald Darmanin, Le Journal du dimanche, 7 april 2019.

6 ‘A dissenter’s view of the Arab Spring’, interview met Hicham Alaoui, Harvard Gazette, 23 december 2019.

7‘Frédéric Lordon: rouler sur le capital,’ Ballast, 21 november 2018.

8 Lezing bij ‘Amis de l’Huma’, 31 januari 2020.

9 Stéphane Beaud en Michel Pialoux, ‘Pourquoi la gauche a-t-elle perdu les classes populaires?’ (Waarom is links de arbeidersklasse kwijtgeraakt?), Savoir/Agir, Vulaines-sur-Seine, no 34, december 2015.

10 Dominique Strauss-Kahn, La Flamme et la Cendre (De vlam en de as), Grasset, Parijs, 2002.

11 Libération, Parijs, 27 maart 2001.

12 ‘Placing priority: How Issues Mattered More than Demographics in the 2016 Election,’ Democracy Fund Voter Study Group, Washington DC, December 2017.

Le Monde Diplomatique,

wereldbrand.nl